nederl. godgeleerde (herv.), geb. 1636 te Enkhuizen, predikant te Westwoud (1657), Wormer (1661), Goes (1668) en Leeuwarden (1668), in 1675 hoogl. te Franeker, in 1678 te Utrecht en in 1698 te Leiden, waar hij in 1699 tevens regent van het statencollege, in 1707 emeritus werd en in 1708 overl. Tot de gematigde aanhangers van Coccejus behoorende, zocht hij een verzoening tusschen de orthodoxe Voetianen en de federalistische Coceejanen tot stand te brengen.
Hoofdwerk: De oeconomia foederum (1667 en meerm.); verder: Judaeus christianizansy Exercitationes in symbol. apost. et orat. domin., Aegyptiaca, Miscellanea sacra, Meletemata Leidensiaf Praxis christianismi cum imaginibus spiritualibus en kleinere verhandelingen.