duitsch natuurkundige, geb. 31 Aug. 1821 te Potsdam, studeerde aan het Friedrich-Wilhelms-Instituut te Berlijn in de medicijnen, werd irr 1843 militair-geneesheer te Potsdam, in 1848 leeraar in de anatomie aan de Kunstacademie en assistent aan het Anatomisch museum te Berlijn, in Juli 1849 hoogleeraar in de physiologie aan de universiteit te Koningsbergen, in 1855 hoogleeraar in de anatomie en physiologie te Bonn, in 1858 hoogleeraar in de physiologie te Heidelberg, in 1871 hoogleeraar in de physica te Berlijn, in 1888 directeur van het Physikalisch-Technisch Reichsanstalt te Carlottenburg, en overl. 8 Sept. 1894 in laatstgenoemde stad. Hij heeft te Berlijn twee standbeelden (op de Potsdammerbrug, 1898 onthuld, en vóór het universiteitsgebouw, 1899 onthuld).
H. vestigde zijn naam als wetenschappelijk man met het geschrift Ueber die Erhaltung der Kraft (Berl. 1847), gevolgd door een zeer bevattelijk geschreven werk Ueber die Wechselmrkungen der Naturkrafie (Koningsbergen 1854). Zijn werkje over den door hem uitgevonden oogspiegel (zie ald.) verscheen in 1851. H.’s hoofdwerken zijn: Ilandbiich der physiol. Optik (Leipz. 1856—66, 2de dr. 1886 —96) en Die Lehre von den Tonempfindungen (Brunswijk 1862, 5de dr. 1896), twee werken die op hun gebied baanbrekend hebben gewerkt. Verder heeft hij allerlei vraagstukken der werktuigkunde, acoustiek, warmteleer, electriciteitsleer, meteorologie grondig behandeld en daarover nieuw licht verspreid. Verder vallen nog zijn metingen van de voortplantingssnelheid der gewaarwordingen langs de zenuwbanen te vermelden.