(graaf) fr. generaal, in 1775 te Antibes geb., trad in 1792 in dienst, nam deel aan de veldslagen van dien tijd in Italië. Door Bonaparte belast met depêches voor Masséna, die te Genua was ingesloten, drong hij in een roeibootje door de engelsche vloot heen.
Bij de verdediging van Genua gaf hij bewijzen van groote onverschrokkenheid en werd in 1801 gouverneur van Florence, in 1803 brigade-generaal. De veldslagen van Austerlitz, Pultusk (26 De.c 1806) en Ostrolenka (26 Maart 1807) verhoogden zijn roem, zoodat hij tot divisie-generaal en adjudant van Napoleon benoemd werd. In 1812 stond hij met zijn leger op de grenzen van Spanje, streed aan de Bidassoa met groote volharding, maar werd 31 Aug. 1813 bij Biriatru geslagen. Na de restauratie werd hij tot inspecteur-generaal benoemd, was gedurende de 100 dagen lid van de Kamer der pairs en onderscheidde zich opnieuw bij QuatreBras en Waterloo. Door de Bourbons op nonactiviteit gesteld, werd hij in 1819 weder pair van Frankrijk en in 1820 kamerheer van Lodewijk XVIII. Lodewijk Philips schonk hem in 1847 de waardigheid van maarschalk en Lodewijk Napoleon in 1852 die van senator. Hij stierf in 1860.Zijn zoon, André Charles Victor, graaf R., geb. 1815, 1860 adjudant van Napoleon III, overhandigde 1 Sept. 1870 bij Sedan keizer Wilhelm den brief, waarin Napoleon III verklaarde zich over te geven; R. overl. 1887 te Antibes.