duitsch schrijver, geb. 1806 te Sprottau, overl. te Weenen 1884, vestigde zich te Leipzig, waar hij van de opbrengst zijner pennevruchten leefde tot dat hij om zijn bemoeiingen met de politiek, uit Saksen verbannen en in Pruisen gevangen gezet werd (1835). In 1848 door het boheemsche kiesdistrict Elbogen naar het duitsche parlement afgevaardigd, nam hij reeds in 1849, wegens de keizers-quaestie met de leden van zijn partij, het linker centrum, ontslag en werd tot artistiek leider van den K.
K. Hofschouwbnrg te Weenen aangesteld. Dit bleef hij tot 1867; toen nam hij de directie op zich van het Stadttheater te Leipzig, welke hij behield tot 1870. Daarna ging hij weder naar Weenen en stichtte daar het Weener Stadttheater (1872), waarvan hij aan het hoofd stond tot drie jaar voor zijn dood. Van zijn talrijke werken zijn de voornaamste: Das neue Jahrhundert (1832—33), Das junge Europa (1833—37), Die Reise-noeellen (1834—37), Die Gräfin Chateaubriand (1843—46); en de dramatische werken: Monatdeschi (1845), Rococo (1846), Struensee (184), Der Stadthalter von * Bengcilen (1868), Böse Zungen (1868) en Demetrius (1872). Buitendien vervaardigde L. een drietal werken van historischen aard, welke van belang zijn voor de geschiedenis van de duitsche tooneelspeelkunst: Das Burgtheater (1868), Das Norddeutsche Theater (1872) en Das Wiener Stadtthe der (1875).