(duitsch Hansa, Hanse, middelnederlandsch hanse; verg. gotisch hansa), beteekent eigenlijk schare, voorts: vereeniging van kooplieden, die bepaalde rechten hadden; gild, koopmansgild; het recht, in vreemde landen handel te drijven; het verleenen van dit recht; het inleggeld, dat door iemand betaald werd bij zijn opneming in het gild. In de geschiedenis is H..bekend als handelsverbond van een aantal groote steden, dat van de 13de tot de 17de eeuw bestond.
De leden van dit verbond worden Hanzeaten genoemd, waarmede vooral de bewoners der drie groote Hanze-steden Hamburg, Lübeck en Bremen worden aangeduid, en in engeren zin de soldaten dezer drie steden.Geschiedenis
Het woord H. (en Hanshus) komt het e^erst voor in Engeland omstreeks 1130; van Mercatores hansati te Parijs wordt in 1204 melding gemaakt. Hanze-graven (voorzitters eener H.) vindt men sedert 1190 te Regensburg. Het werkwoord hansen wordt in 1259 te Keulen gebezigd voor een nieuwe manier van aannemen van leden. Het Hanze (Hanzeatisch)-verbond (Unio hanseatica), de groote stedenbond genaamd, ontstond deels uit de vereeniging van duitsche kooplieden in het buitenland, deels uit het verbond van duitsche steden onderling. De oudste der eerstgenoemde vereenigingen is wel de „Vlaamsche Hanze” te Londen, welke aldaar eene door de engelsche koningen met bijzondere privilegiën verrijkte markt (het zoogen. Staalhof) bezat; zij had haar tweeden zetel te Brugge, waar de Hanzegraaf gekozen werd; dit Staalhof onderhield een levendig handelsverkeer met de vlaamsche en westfaalsche steden, weldra ook met Lübeck, en vormde het handelscentrum van westelijk Europa; de „hanzen” in Londen beheerschten geheel den engelschen in- en uitvoerhandel.
Een dergelrjke vereeniging van duitsche kooplieden voor den handel op Zweden, Lijfland en Rusland bestond te Wisby op Gothland, vanwaar uit het St. Petershof te Novgorod gesticht werd. In 1241 sloten Hamburg en Lübeck een verbond tot beveiliging van het binnenlandsch verkeer tusschen Noorden Oostzee. Vervolgens ging Lübeck een verbond aan met de wendische steden Wismar, Rostock, later met Straalsond en Greifswald, waarbij zich kleinere steden als Demmin, Stargard, Brandenburg, Berlijn-Kölln en Frankfort a/O. aansloten. Nedersaksische en nederrijnsche steden (Keulen, Dortmund, Munster e. a.) sloten een verbond met Hamburg, waarbij, behalve de verafgelegen pruisische steden (Dantzig e. a.) zich ook zeer vele nederlandsche aansloten. Onder de nederlandsche steden komen voor: Groningen, Bolsward, Hindelopen, Staveren, Hasselt, Kampen, Zwolle, Elburg, Harderwijk, Deventer, Zutfen, Arnhem, Nijmegen, Venlo, Roermond, Maastricht, Middelburg, Zierikzee, Brielle, Dordrecht, Bommel, Thiel, Utrecht, Amsterdam en Enkhuizen; Dordrecht was onder deze alle een tijdlang de voornaamste, maar overigens waren de IJselsteden in het noorden zeer gezien.
Het is bewezen dat de nederlandsche steden niet weinig hebben bij'gedragen tot het tot stand komen der H., maar tevens ook dat zij zich eigenlijk meer verzusterd hebben met dat verbond dan dat zij er in zijn opgenomen, hoewel het niet te ontkennen valt dat de nederlandsche handel door dat deelgenootschap, waaraan hij zich later onttrok (zie hieronder), merkelijk is vooruitgegaan. Een afzonderlijke groep vormden de steden van Lijfland en Esthland, alsmede Gothland. Het geheele Hanze-verbond bestond op die wijze uit drie deelen, en later, toen de Saksische steden Göttingen, Halle, Halberstadt, Hildesheim, Brunswijk, Hannover en Luneburg onder de leiding van Bremen zich ook tot een afzonderl. groep vereenigden, uit vier. Een gemeenschappelijk reglement ontving het Verbond eerst in 1364 door de Keulsche Confederatie (Rijnsch Stedenverbond). De voornaamste oogmerken van dit verbond waren: behoud en vermeerdering van de verworven vrijheden; het waarborgen van veilig vervoer te water en te land; scheidsrechterlijke bemiddeling in alle geschillen tusschen afzonderlijke bondssteden; het bewaren der rust in de steden, en vooral van het oude aristocratische bestuur. Deze regeling strekte zich tevens uit tot handel en scheepvaart, strand- en stapelrecht, munten en gewichten.
Een bondsbelasting, het zoogen. pondgeld (zie ald.), leverde aan de H. de noodige middelen om haar taak te vervullen, en eene krijgsrol bepaalde voor elke stad, overeenkomstig haar middelen, haar aandeel in de levering aan manschappen en schepen. Te Lübeck, welks stederecht zich over de meeste hanzeatische steden uitstrekte, werd gewoonlijk om de 3 jaren de bestuursvergaderingen (Hanze-dagen) gehouden, welke door Lübeck werden bijeengeroepen en waarop meestal een burgemeester dier stad het voorzitterschap bekleedde. De steden werden vertegenwoordigd door afgevaardigden, die niet slechts uit den koopmansstand gekozen werden; hun besluiten betroffen zoowel buitenlandsche aangelegenheden als inwendige oneenigheden. Schikte een bondsstad zich niet naar de besluiten van een Hanze-dag, dan trof haar de hanzeatische ban de „Verhansung” (verhanzing), welke zeer gevreesd was en gewoonlijk de onderwerping ten gevolge had.
De eerste groote actie der H. was de oorlog tegen Denemarken, waartoe koning Waldemar IV door de verovering en plundering van Wisby in 1361 de aanleiding gaf. Door de hanzeatische vloot onder Hans Wittenberg, burgemeester van Lübeck, werd Kopenhagen ingenomen en geplunderd. In Nov. 1367 besloten te Keulen 77 steden nogmaals tot den oorlog tegen Denemarken: in 1368 plunderde een machtige hanzeatische vloot de kusten van Noorwegen, bezette Kopenhagen en de deensche eilanden, zoodat de deensche rijksraad in 1730 den vrede van Straalsond sloot, waarbij aan de H. de voornaamste plaatsen aan de Sond werden afgestaan en twee derden der inkomsten van Schonen aan haar verpand, en bepaald dat voortaan geen koning, die de privileges der H. niet bevestigd had, in Dene
marken erkend zou worden; de Unie van Kalmar (1397) breidde de privilegiën der H. ook over de andere Scandinavische rijken uit. Honderd jaren lang beheersehte de H. den handel en de vischvangst in deze rijken, overal had zij monopoliën en vrijhavens en stond slechts aan hare schepen het bevaren der noordsche zeeën toe. In alle steden, vooral op Schonen, waren duitsche kooplieden gevestigd; te Bergen in Noorwegen woonden 3000 duitsche kooplieden, zeelieden en handwerslieden in een afzonderlijke stadswijk; de kooplieden, jonge krachtige mannen, die steeds gereed waren hun belangen met het zwaard te verdedigen, mochten in den vreemde niet huwen of het burgerrecht aannemen. Na den val van Wisby nam Dantzig de leiding van den oostelijken handel, welks centrum gevestigd was in het St. Petershof te Novgorod; vandaar strekten de duitsche kooplieden hun handelsbetrekkingen uit tot aan het Oeralgebergte en de IJszee en brachten o. m. de kostbare pelzen naar de beschaafde landen. In Engeland waren Hanzeleden, behalve te Londen, nog werkzaam in Boston, Huil, York, Norwich en elders; de koningen begunstigden hen tegenover hun eigen onderdanen vooral door het privilege van 1377, wijl de tolrechten, die voor ingevoerde waren betaald werden, voor hen een belangrijke bron van inkomsten waren.
In de Nederlanden ondervond de H., ondanks menig privilege, scherpe concurrentie van de inlandsche steden; toch was haar omzet te Brugge, en later te Antwerpen zeer aanzienlijk. Minder succes had haar handel met Frankrijk en Spanje. Het verkeer met Duitschland over water- en landwegen was zeer levendig: van Bazel, Straatsburg, Frankfort a.M., Ulm en Regensburg leidden rechtstreeksche handelswegen naar Hamburg en Lübeck, een hoofdverkeersweg ging over Maagdenburg naar Dresden en Boheme, een andere van Dantzig over Trentschin (Hongarije) naar Weenen en vandaar naar Venetië of naar Constantinopel.
De bloeitijd van het Verbond valt in de 13de, 14de en een deel der 15de eeuw. Door eigen kracht en door verdragen met de machtigste vorsten wist de H. zich te beveiligen tegen overrompelingen en aanvallen der roofridders en vrij te blijven van alle lastige, het verkeer belemmerende rechten en misbruiken. Zij verwierf zich groote verdiensten door het uitroeien der zeerooverij, het herstellen der veiligheid op Noord- en Oostzee, het onderdrukken der ruwe gebruiken bij' schipbreuk en het bevorderen der beschaving in Noorden West-iEuropa. In den tijd der H. fwas Duitschland het middenpunt van den noord-europeeschen handel. De voortbrengselen van het Oosten: de specerijen van Indië, Egypte en Arabië, de zijde van China, werden van de italiaansche handelsplaatsen over de Alpen naar de zuidduitsche steden gevoerd en vandaar uit deels over de naburige landen verspreid, deels naar Engeland, Scandinavië, Polen en Rusland gezonden; daartegen werden-dan de producten van het noorden ingeruild. De H. waakte ijverzuchtig voor het behoud van haar overwicht en zocht in het buitenland het ontstaan van een zelfstandigen nationalen handel uit alle macht te verhinderen.
De eenheid in de H. werd reeds vroeg door allerlei oneenigheden verstoord. De westelijke steden achtten zich gedrukt door het overwicht van Lübeck en het wendische kwartier in de Oostzee. Toen op hun aandringen de H. verbood, granen uit andere dan hanzeatische havens aan de Oostzee uit te voeren, vielen de hollandsche steden van het Verbond af, schaarden zich, in deszelfs strijd met Erik XI van Denemarken, aan de zijde van dien koning en vereenigden zich met hem in 1423 tot een overval der hanzeatische schepen bij Schonen. De H. verbood daarop aan alle hollandsche schepen de vaart op de Oostzee. Ook de pruisische en lijflandsche steden beklaagden zich over de baatzuchtigheid van Lübeck, dat alle verkeer wilde voorbehouden aan hanzeatische schepen. Maar de toestanden veranderden en het was een der hoofdoorzaken van het verval der H., dat zij daarmede geen rekening hield.
Nieuwe handelswegen werden gevonden, Amerika ontdekt en, wat vooral van belang is, de weg ter zee naar Oost-Indië geopend. De Portügeezen kozen Antwerpen als afzetplaats voor hun oost-indischen aanvoer; wel verlegde in 1540 de H. haar stapelplaats ook van Brugge naar Antwerpen, maar zij verzuimde echter, actief aan den overzeeschen handel deel te nemen door zelf schepen over den Oceaan te zenden. Met steeds toenemend ongeduld verdroegen de Scandinaviërs het handelsmonopolie der H. en beproefden herhaaldelijk zich daarvan te bevrijden, maar altijd nog te vergeefs. Gustaaf Wasa had, toen hij met de hulp van Lübeck den zweedschen troon bestegen had (zie Gustaaf I), aan de H. toegestaan, dat vreemde natiën voor altijd van de vaart door Sond en Belt zouden uitgesloten zijn. Dit zelfde eischte nu de Lübecksche burgemeester, Jürgen Wullenweber, ook van Frederik I van Denemarken, toen de in 1523 door hem onttroonde Christiaan II zijn kroon wilde heroveren; Schotten, Engelschen en Franschen zouden slechts eigen waren, geen stapelgoederen, en de pruisische steden stapelgoederen slechts tegen certificaten door de Sond mogen voeren. Daar de Nederlanders geheel van de Sond uitgesloten zouden zijn, kwam het tot een oorlog tusschen hen en de wendische steden onder Lübeck.
Denemarken talmde zoo lang, tot ook Zweden met Lübeck in onmin geraakte, en sloot daarop met Zweden een verbond. Wullenweber trad in 1534 met de democratische partij in Denemarken en met Christiaan II in verbinding, om den zoon van Frederik I, Christaan III, ten val te brengen. De oorlog met Denemarken verliep echter ongelukkig voor Lübeck, Wullenweber werd in 1535 door de aristocratische partij ten val gebracht en zoo mislukte zijn geheele onderneming. Denemarken profiteerde ten eigen bate van den tol op de Sond; het einde van een langdurigen oorlog met Zweden was, dat dit land de opperheerschappij over de Oostzee verkreeg. Een bijzonder gevoelige slag trof de H. van Engeland uit, waar zij in 1551 een zoodanig overwicht bezat, dat zij 44000 stukken engelsch goed, de Engelschen zelf er slechts 1100 uitvoerden. Koningin Elizabeth eischte nu beslist, dat dezelfde voorrechten, welke de H. in Engeland boven andere volken voortdurend genieten zou, ook aan de Engelschen in de hanzeatische steden moesten worden toegestaan.
Toen de H. dit voorstel afwees, beperkte de koningin de vergunning voor uitvoer van ongeverfd goed, zelfs tegen betaling van hooger tarief, tot 5000 stuk. De Hanze-dag diende bij den Rijksdag een voorstel in, om den Engelschen alle verkeer met Duitschland en den verkoop van engelsche goederen in Duitschland te verbieden; maar door toedoen van den keizer bleef het bij een schrijven aan de koningin van Engeland, dat geen gevolg had. In de H. zelve was echter geen eenheid meer. Terwijl Lübeck de oude privileges gehandhaafd wilde zien, verklaarde Hamburg zich bij den veranderden toestand der wereld voor een meer toegevende politiek, sloot een afzonderlijk verdrag met Engeland en nam de engelsche compagnie der Adventurers in zich op. Lübeck verkreeg van den Rijksdag een sententie, waarbij den Adventurers de handel in het rijk verboden werd, en in 1597 ook een keizerlijk mandaat daarover. Intusschen had evenwel Elizabeth in 1589 op den Taag 60 hanzeatische schepen doen kapen, nam na het uitvaardigen van het keizerlijk mandaat het staalhof weg en trok alle privileges der H. in Engeland in.
De veranderde wereldtoestanden, het ontstaan van krachtige nationale staten zoomede het opkomen van de macht der vorsten in Duitschland hadden ten gevolge, dat eerst de Nederlanden, en vervolgens de eene stad na de andere van de H. afvielen en haar verbond bij het begin der 17de eeuw uit niet meer dan 14 steden bestond. Niettemin werd het bondgenootschap met de H., en vooral met Lübeck, in kritieke tijden, meer bijzonder wanneer er strijd werd gevoerd tusschen de mogendheden om het bezit der Oostzee, nog altijd gezocht; aldus in 1612 door de Nederlanden en Zweden tegen Denemarken en Spanje, later door Frankrijk. Toen keizer Ferdinand in 1627 Duitschland onderworpen, het vasteland van Denemarken veroverd en het plan gevormd had, in gemeenschap met Spanje den oorlog tegen de protestantsche staten ook ter zee te voeren, zocht hij1 ook de H. voor dit plan te winnen en deed te Lübeck een Hanze-dag beleggen (1627), maar deze wees het keizerlijk voorstel af. Na den vrede van Munster werden meermalen vergeefsche pogingen gedaan, om een Hanze-dag naar ouden trant bijeen te brengen. Te vergeefs gaf Leipzig in 1670 den raad, „den handel door herstel der Hanze-steden weder op te beuren”. Daar het Verbond den vroegeren steun niet meer verzekeren kon, vielen nu ook, onder den invloed der overmachtige vorsten, de laatste steden af.
Slechts Lübeck, Bremen en Hamburg handhaafden, hoewel geenszins zonder moeite, hun onafhankelijkheid en rijksvrijheid en vertegenwoordigden nog het oude Hanze-verbond; ook kregen zij weder beteekenis als handelssteden. In de oorlogen van Napoleon werden zij' in 1806 door het Continentaal-stelsel zwaar getroffen en in 1810 bij het fransche keizerrijk ingelijfd; de handel zweefde tusschen volkomen vernietiging en fabelachtige smokkelwinst. Toen het Congres van Weenen aan de Hanze-steden, als erkentenis voor hun uitstekende deelneming aan den bevrijdingsoorlog van 1815, hun onafhankelijkheid gewaarborgd had, vernieuwden zij hun hanzeatisch verbond; dit had echter weinig meer dan den naam met het oude verbond der Hanze gemeen. Deze was vooral daardoor te gronde gegaan, wijl zij verzuimd had, door aanpassing aan de veranderde toestanden in handel en staatkunde haar heerschappij te behouden. Verg. Sartorius, Geschichte des hanseatischen Bundes (Göttingen 1802—1808, 3 dln.); id., Urkundliche Geschichte des JJrsprungs der deutschen Hansa (uitgeg. door Lappenberg, 2 dln., Hamb. 1830); Barthold, Geschichte der deutschen Hansa (Leipz. 1862); Winckler, Die deutschen Hansa in Rusland (Berl. 1886); het door Koppmann, v. d. Ropp en Schaf er uitgegeven oorkondenwerk: Hanserezessc (Besluiten der Hanze, sedert 1256; verschijnt te Leipzig sedert 1873) Hansisches Urkundenbuch (uitgeg. door Höhlbaum, 3 dln., Halle 1876—86), Hansische Geschichtsquellen (1888 vlgg.) en Hansische Ge schicht sblatt er (Leipz. 1872 vlgg.); laatstgenoemde werken geeft de in 1870 opgerichte „Hansische Geschichtsverein” uit.