(Cricetus) een tot de knaagdieren en wel tot de familie der Muizen behoorend zoogdiergeslacht, onderscheidt zich van de gewone muizen door het bezit van zeer groote wangzakken en een korten staart. Het gebit bestaat in het geheel uit 16 tanden.
De gewone H., Cricetus vulgaris D e s m. (Cric. frumentarius P a 11.), leeft in de streken van de Obi en den Kaukasus tot aan den Rijn, vooral in Thüringen, en is waarschijnlijk met den graanbouw in Europa doorgedrongen; in Engeland, Zwitserland, Denemarken, Zweden en bezuiden de Alpen is hij tot heden nog nimmer aangetroffen. Hij wordt, ongerekend den staart, tot 30 centim. lang, is van boven roestbruin, aan het onderlijf zwart, soms ook wel over het geheele lichaam zwart; hij graaft zich een uit 3 tot 5 kamers bestaand hol, gewoonlijk ongeveer een meter onder den grond, waarin het dier een winterslaap houdt; in dit hol verzamelt hij een aanzienlijken voorraad graan en peulvruchten; niet zelden wordt in zoodanig hol 50 of meer ponden graan enz. gevonden; daar de H. zich bovendien sterk vermenigvuldigt, is hij in vele streken een ware plaag. Het wijfje werpt tweemaal per jaar 4 tot 13, zelfs wel 16 jongen. In vele streken zijn op het dooden van hamsters premiën gesteld. De H. is zeer wild en kwaadaardig en stelt zich, zelfs tegen den mensch, woedend te weer. Men graaft den H. uit, doodt hem met vergift of vangt hem in vallen.
De vellen worden meestal tot mantelvoering verwerkt. Afbeelding zie bij Knaagdieren, plaat III fig. 3. Er zijn nog andere soorten van hamsters; deze zijn alle kleiner dan de europeesche H. en worden gevonden in Azië en Egypte. Hiertoe behoort o. a. de 10 centim. lange, lichtgrijze, aan den buik witte rijsthamster, Cricetus phaeus P a 11., die in Perzië soms schadelijk wordt voor de rijstvelden. *