Gepubliceerd op 17-02-2021

Haaiachtigen

betekenis & definitie

dwarsbekken, Plagiostomi s. Selachii, orde van visschen van de onderklasse der Kraakbeenige visschen; zij omvat nagenoeg alle kraakbeenigen, behalve de Chimaeridae, met wie zij verschillen door hun overdwars geplaatste mondspleet, hun ten getale van 5, 6 of 7 aanwezige kieuwopeningen en hun aan een suspensorium bevestigde boven- en onderkaak.

Hoewel in lichaamsgedaante de orde der haaiachtigen de grootste verschillen aanbiedt (sterk verlengd, spoelvormig, geheel plat), blijven de overige typische kenmerken der orde zoo trouw bewaard, dat er wellicht in het geheele dierenrijk geen afdeeling is, die beter de stelling bewijst, dat de lichaamsgedaante der dieren verschillend kan zijn zonder wijzigingen in het organisme van het type mede te brengen, en dat derhalve lichaamsgedaante en bewerktuiging als van elkander onafhankelijk moeten worden beschouwd. Alle H. hebben een kraakbeenig skelet, dat nimmer tot volkomen verbeening komt; evenwel blijft de ruggestreng geen samenhangend geheel, daar zich biconcave wervellichamen vormen, die hetzij alleen kraakbeenig of ten deele beenig zijn, door een soort van uitwendige omkorsting; de kraakbeenige schedeldoos vertoont eveneens dikwijls een zoodanige hardere omkorsting, doch geen scheiding in afzonderlijke stukken en het komt bij de H. dus nimmer tot de vorming van eigenlijke dekbeenderen, die bij andere werveldieren den primordialen schedel vervangen; daardoor ontbreken aan den schedel naden. De bijna altijd aan de onderzijde van den kop geplaatste mond wordt begrensd door een boven- en onderkaak, die eveneens kraakbeenig zijn, in weerwil van de doorgaans sterke bewapening met tanden; zij zijn gezamenlijk door een enkelvoudig suspensorium met de schedeldoos verbonden. De huidbekleeding verschilt aanmerkelijk van die van andere visschen; vele H. hebben een geheel naakte huid en ware schubben worden altijd gemist; daarvoor treden in de plaats: bij sommigen harde plaatjes, bij anderen knobbeltjes, dikwijls plaatselijk afwisselend, met grootere schildjes of stekels van verschillende grootte, tot microscopisch kleine toe, zoodat de huid ruw aanvoelt en chagrijnachtig is; deze stekeltjes vormen zich in huidzakjes en vallen van tijd tot tijd uit, om door nieuwe, en gedurende den groei van het dier door meerdere, te worden vervangen. Eigendommelijk is bij de H. vooral de inrichting van het ademhalingstoestel'; dit bestaat niet uit een gemeenschappelijke kieuwholte, waarin de kieuwen aan kieuwbogeh vrij zijn opgehangen, maar de kieuwen vergroeien met haar randen aan de huid en er zijn evenzooveel openingen in de huid voor het naar buiten treden van het water, als er ruimten tusschen de kieuwbogen twee aan twee zijn; elk paar kieuwen is derhalve in een afzonderlijke holte bevat, die zich in de keelholte opent; een eigenlijk kieuwdeksel ontbreekt of is rudimentair; de kieuwbogen staan verder achterwaarts dan bij andere visschen en zijn zelfs verbonden met het voorste gedeelte der wervelkolom; deze betrekkelijke plaatsing beantwoordt eenigszins aan die van de kieuwen en kieuwbogen bij de kruipdieren en de hoogere gewervelde dieren, gedurende den embryonalen toestand; zeer jonge H. hebben met de lagere kruipdieren ook het bezit van draadvormige uitwendige kieuwen gemeen; deze verdwijnen echter later weer, evenals bij de kruipdierlarven, zoodat ook van de H. in zekeren zin kan gezegd worden, dat zij een larventoestand doorloopen, iets wat bij de hooger bewerktuigde beenige visschen en de glansschubbigen in het geheel niet, doch bij de lager bewerktuigde cyclostomen in nog meerdere mate het geval is. Deze draadvormige uitwendige kieuwen treden naar buiten door adem- of spuitgaten en zijn verlengselen van de deelen die later tot valsche kieuwen worden, maar dan niet meer voor de ademhaling dienen, daar zij slagaderlijk bloed ontvangen.

De verkeerdelijk aldus genoemde spuitgaten (foramen temporalia, aspiracula) zijn openingen aan den kop, die, wijl zij het water toegang verkenen tot de keelholte en verder naar de kieuwen, meer den naam van ademgaten verdienen; de H. die in het bezit daarvan zijn, kunnen derhalve ook met gesloten mond ademen, iets wat vooral van belang is voor dezulken, die, gelijk de roggen, een groot deel van hun leven met de buikvlakte, waaraan zich ook de mond bevindt, liggende op den bodem der zee doorbrengen. De door een dikke spierlaag omgeven kieuwslagadersteel heeft inwendig 2 tot 5, gewoonlijk 3 rijen van klepvliezen. Door de mate van ontwikkeling hunner hersenen staan de H. boven alle andere visschen. Vele hebben ook vrije, bewegelijke oogleden, een wenkvlies en een tapetum. Ook in het maaksel der ledematen (vinnen) komen de H. dichter bij de gewervelde dieren dan de overige visschen; dit geldt inzonderheid van de buikvinnen, die aan een wel is waar rudimentair, doch duidelijk herkenbaar bekken verbonden zijn; alle harde deelen daarvan blijven echter kraakbeenig. De leden waaruit de vinstralen bestaan, herinneren meer aan de vingerkootjes der werveldieren dan zulks bij de overige visschen het geval is; bij sommigen staan voor de rugvinnen stekels of doornen, die echter tot het huidweefsel beboeren; allen zijn heterocerk.

Het darmkanaal, met een zakvormige maag, is kort, doch deze kortheid wordt vergoed door een meer of minder ontwikkeld spiraalklepvlies in den dunnen darm. Een zwemblaas ontbreekt altijd. Wat de voortteling betreft, zoo onderscheiden zich de H. ook in dit opzicht zeer wezenlijk van de overige visschen, en naderen daarentegen tot de hoogere gewervelde dieren. Bij allen heeft een werkelijke paring plaats. De mannetjes hebben, niet alleen een meer of minder ontwikkelde penis, maar ook uitwendige paringsorganen, gesteund door gootvormig uitgeholde kraakbeenderen, naast de buikvinnen. De eileiders zijn vrij in de buikholte zich openende falloppische buizen.

Deze, zoowel als de zaadleidens bij de mannelijke individuen, openen zich in een cloaca, waarin ook het uiteinde van het darmkanaal en de pisleiders monden. De eileiders verwijden zich elk tot een zakvormige ruimte en ontmoeten elkander boven de lever, zoodat een soort van uterus bicornis of uterus duplex ontstaat..Eenige soorten zijn eierleggend; in dit geval krijgen de groote eieren een lederachtige of hoornachtige schaal, die in vier hoornen of in gewonden snoeren uitloopt, waarmee de eieren aan zeeplanten bevestigd worden. Andere soorten zijn levendbarend: de jongen komen in de bedoelde zakvormige verwijdingen van de eileiders tot ontwikkeling. Bij sommige H. (soorten van het geslacht Carcharias, Mustelus laevis) vormt zich zelfs aan den dooierzak der vrucht een soort van moederkoek, waardoor de vrucht met de vlokken van de baarmoeder van het moederdier in nader verband treedt; deze vorm van placenta verschilt echter morphologiseh van die der zoogdieren, welke zich aan de allantois ontwikkelt, welke laatste bij de H. evenmin als bij de andere visschen voorkomt; bij een rangschikking overeenkomstig den graad van volkomenheid der geslachtsorganen zouden de H. onmiddellijk op de zoogdieren moeten volgen. De eieren worden binnen in het lichaam der moeder bevrucht en vervolgens naar buiten gedreven en dan veelal door middel van de bovenbedoelde snoeren aan zeeplanten bevestigd, of zij ontwikkelen zich binnen de tot een baarmoeder verwijde eileiders verder; in het laatste geval ontvangt het embryo zijn voedsel van de moeder, gedeeltelijk door middel van de reeds genoemde moederkoek. De embryonen bezitten een tijdlang uitwendige kieuwen, die zich voordoen als vertakte draden en uit de kieuwspleten naar buiten steken. Ook de stofwisseling biedt een toenadering tot die van de hoogere werveldieren aan, hetgeen blijkt uit de vorming van ureum, welke stof in ruime hoeveelheid schier in alle organen aanwezig is.

De haaiachtige visschen zijn nagenoeg allen zeebewoners en voeden zich met dierlijk voedsel (visch, schaaldieren, weekdieren enz.). Velen liggen des daags rustig op den bodem der zee en worden eerst tegen donker levendig. Eenigen zijn in het bezit van electrische organen (de beef- of sidderroggen). De H. behooren tot de oudste visschen; vele familiën zijn thans geheel uitgestorven. Men splitst de H. in de twee groote groepen der Haaien en der Roggen. De eerste groep bevat dan alle H. met aan-de zijden des lichaams geplaatste kieuwopeningen, borstvinnen die nimmer met den kop vergroeid zijn, en vrije oogleden, de tweede alle H. met kieuwopeningen aan de buikvlakte, borstvinnen die meestal met den kop vergroeid zijn, en geen oogleden of het bovenste ooglid is vergroeid.

< >