Gepubliceerd op 17-02-2021

Gustav adolf heinze

betekenis & definitie

geb. 1 Oct. 1820 te Leipzig, in 1880 als Nederlander genaturaliseerd, ontving zijn muzikale opleiding van Haake, Sipp, Ulich, Weinlig, Sieber, Reissiger, Marschner, Spohr en andere meesters; was van 1839—43 solo-clarinettist van het ,,Gewandhaus” te Leipzig, van 1844—49 tweede kapelmeester aan de opera te Breslau; kwam in 1850 als eerste kapelmeester aan de duitsche en later aan de italiaansche opera naar Amsterdam; was van van de liedertafel 1852—1883 directeur „Euterpe” aldaar, van 1857—85 van de Vincentius-concerten, van 1862—71 van de door hem opgerichte zangschool der Mij. tot Bev. der Toonkunst, van 1868—81 van de evenzoo door hem opgerichte zangvereeniging „Excelsior”; stichtte voorts de afdeelingen Hilversum en Bussum van de Mij. tot Bev. der Toonkunst en de Nederl. Toonkunstenaarsvereeniging en trok zich in 1890 uit het openbare leven terug.

Voornaamste werken: de opera’s Loreley en Die Ruine in Tharand, mannenkoren Bede, Omhoog, Ave Maria, oratoria Die Auferstehung, Sancta Caecilia, Der Feeenschleier, Vincentius de Paulo, missen, liederen enz. Hij overl. den 20 Febr. 1904 te Muiderberg.

< >