Gepubliceerd op 17-02-2021

Grot

betekenis & definitie

ital. grotta, een door de natuur of door de kunst gevormde gewelfde holte van meestal geringe diepte. Grotten, ook wel holen, spelonken en onderaardsche ruimten geheeten, ontstaan door de werkingen waaraan de aardkorst onderhevig is; bij de opheffing en verplaatsing van aardlagen blijven soms ruimten achter, en deze stellen de natuurlijke grotten daar; sommige daarvan zijn ledig, andere gevuld met steenbrokken als anderszins; enkele bevatten stilstaand of stroomend water.

Niet zelden hebben zulke onderaardsche ruimten een aanzienlijke uitgestrektheid, als b.v. het Mammoetshol bij de Groene rivier in Kentucky. De meeste grotten komen voor in kalk-, gips- en dolomietlagen. Niet alle grotten die men kent hebben natuurlijke openingen. Wat het inwendige dezer holen betreft, dit vertoont vaak meerdere afdeelingen, kamers of zalen geheeten, die door dikwijls zeer nauwe openingen met elkander in gemeenschap staan (zie plaat Grotten, fig. 3). De wanden van een grot zijn niet zelden bekleed met bergkristal, dat het licht der toortsen die' de bezoekers medebrengen in menigvuldige kleuren terugkaatst. Een bijzondere soort van grotten zijn de druipsteenholen (zie Druipsteen en plaat Grotten, fig. 1) en de beenderholen (zie Diluvium, en plaat Grotten, fig. 2), welke laatste met zorg worden ontgonnen en tal van reusachtige dieren der voorwereld hebben doen kennen. Tot de bekendste grotten behooren de Fingalsgrot op Staffa, het druipsteenhol op Antiparos (zie plaat Grotten, fig. 1 en 4), de Cova de s’Aygo bij Ciudadela en de Cova des Coloms op Menorca.

< >