van het lat. granum, korrel, een in een menigte verscheidenheden optredend grof- of fijnkorrelig kristallijn gesteente, bestaande uit veldspaat (wit, roodachtig, vleeschkleurig of groen orthoklaas en dikwijls grauw of groenachtig oligoklaas), kwarts en glimmer (mica, biotiet of muskoviet), en dus behoorende tot de ongelijksoortige gesteenten. Het veldspaat komt er met zijn kristalvormen in voor, de kwartsdeelen zijn in den regel korrelig, het glimmer (mica) bladerig.
De bestanddeelen zijn regelloos en zonder parallelisme gerangschikt. Treden in het overigens gelijkmatig korrelig G. groote orthoklaaskristallen op, dan ontwikkelt zich het porphyrachtig G. Het G. kan verschillende accessorische bestanddeelen bevatten, als toermalijn, epidoot, cordieriet, topaas, beryll, smaragd, granaat, andaluziet, cyaniet, korund, werneriet, vloeispaat, ijzerglans, wolfraamiet, gadoliniet, columbiet, molybdeenglans, graphiet. Als het typische gemiddelde der chemische saamstelling, berekend naar tal van analyses, kan men aannemen: 72 % kiezelzuur, 16 toonaarde, 1.5 ijzeroxydul of ijzeroxyd, 1.5 kalk, 0.5 magnesia, 6.5 kali, 2.5 natron; het soortelijk gewicht beweegt zich tusschen 2.63 en 2.65, de kleur is verschillend en hangt af van de. verhouding der bestanddeelen; wanneer b.v. het veldspaat wit en het mica zwartachtig is, dan is het G. grijsachtig, terwijl het roodachtig is, wanneer ’t veldspaat rood, en geelachtig, wanneer ’t veldspaat geel is. Gewoonlijk is ’t kwarts grijsachtig wit en ’t mica zwartachtig of zilverwit. Door het aannemen van een schilferige samenstelling gaat het G. over in gneis en door het opnemen van amphibole of hoornblende in syeniet.
Met het gneis behoort het G. tot de meest algemeen verbreide steensoorten. Uit de diepten der valleien stijgen deze gesteenten op tot hooge bergruggen. Tal van hooge bergtoppen, zoowel in de Alpen als in den Himalaya, bestaan uit de vormingen dezer gesteenten. Vroeger werd het G. beschouwd als het oudste en oorspronkelijke gesteente der aarde. Latere onderzoekingen hebben geleerd, dat het in verschillende tijdvakken is gevormd, dat vele granieten tot latere formaties behooren en dat zij als uitbarstingsgesteenten, uit het binnenste der aarde opgestuwd, volstrekt niet tot de oorspronkelijke steensoorten kunnen gerekend worden. Evenwel komt het steeds als een hoofdlid van het oorspronkelijke gebergte voor, waarbij de kristallijne schieters zich aansluiten.
Dientengevolge onderscheidt men in de geologie oudere en nieuwere granieten; de eerstgenoemde hebben veelal korrels van middelbare grootte, waarin geen andere gesteenten voorkomen; de nieuwere granieten zijn of zeer fijn of zeer grof van korrel en dikwijls komen andere gesteenten accessorisch (zie boven) daarin voor. Tot dit nieuwere G. behoort een verscheidenheid, waarin de veldspaatdeelen van kwartskris tallen zijn door trokken, welke de volkomenheid hunner vorming niet bereikt hebben en daardoor slechts onder de gedaante van dikkere of dunnere en op velerlei wijze gebogen strepen voorkomen. Wanneer deze verdraaide kristallen eenigszins regelmatig in ’t gesteente zijn verdeeld, vertoonen ze bij het splijten van ’t gesteente een zekere overeenkomst met Hebreeuwsche of Arabische letters, wat aanleiding gegeven heeft om dit gesteente schriftgraniet of jodensteen te noemen; ook wordt het begmatiet geheeten. Gewoonlijk bevat dit gesteente weinig glimmer en dikwijls ontbreekt het er geheel in. Ook behoort nog tot de nieuwere granieten een gesteente, waaraan de geoloog Jurine den naam protogyn heeft gegeven en dat o. a. aan den Montblanc wordt aangetroffen, ’t Is een korrelig mengsel van veldspaat, kwarts en talk, een granietsoort, waarin het glimmer door talk wordt vervangen. Soms komt er nog een weinig donkergroen mica in voor.
Bergen, die uit G. bestaan, zijn dikwerf aan het uiterlijk voorkomen te herkennen. Schilderachtige vormen, verscheidenheid van omtrekken, getande of getakte toppen, hooge kale spitsen, hoornen, dikwijls zelfs naalden, laten niet zelden op eenigen afstand met vrij groote zekerheid de geaardheid van ’t gesteente gissen. Hierbij komen nog de steil afgesneden wanden met hun vooruitspringende en overhangende rotsen en diep gevoorde en gescheurde bergspleten en hellingen. Er zijn weinige granietgebergten, welker bovenste ruggen of kammen niet met ontzaglijke rotsblokken zijn bedekt. De ophoopingen bestaan dikwijls uit massa’s van zonderlingen vorm en uit blokken van honderdduizenden, en zelfs millioenen ponden gewicht. Door de zonderlinge stelling en ligging der granietmassa’s en blokken ontstaan soms de merkwaardigste groepeeringen.
Op eenigen afstand meent men ruïnes en vervallen muurwerk van burchten en kasteden te zien. Wild verward en op de grilligste wijze tot torens opeengestapeld, schijnen de afzonderlijke rotsblokken als ’t ware in de lucht te zweven en doen zij zich voor, alsof ze zich in een vallenden toestand bevinden. Uit de op elkander geworpen en over . elkander heen geschoven rotsen worden niet zelden grotten en gewelven gevormd. Dikwijls ziet men groote rotsblokken van G., welke slechts op één punt rusten en door een geringe kracht heen en weer bewogen kunnen worden. Opmerking verdient nog, dat ook vele van de in ons vaderland en elders verspreid liggende rotsblokken, als de hunebedden in Drenthe enz., veelal uit G. bestaan. Eveneens zijn de runensteenen der oude Noordsche volken veelal uit ruw behouwen granietblokken samengesteld.
Belangrijk zijn nog de petrographische metamorphosen, die dikwijls in de doorbroken nevengesteenten der granieten kunnen worden waargenomen; hiertoe behooren de omkristalliseering van dichten kalksteen tot korrelig marmer en de veelvuldige ontwikkeling van z.g. contactdelfstoffen daarin, inzonderheid kalkhoudende silikaten, als granaat, vesuviaan, wollastoniet, gehleniet, ook pyroxeen, amphibole, epidoot. Hoewel aan de eruptieve natuur van de meeste granieten niet valt te twijfelen, zijn zij toch niet in een toestand, die met de tegenwoordige lava is te vergelijken, opgeworpen. Wat hun geologischen ouderdom betreft, zijn bijna alle granieten jonger dan de ; oudste kristallijne schiefergesteenten (b.v. gneis, glimmerschiefer), de meeste zelfs jonger dan de silurisch-devonische formatiegroep. Het G. neemt een voortreffelijke polituur aan en ; is zeer geschikt voor bouwkunstige versierin' gen; doch wegens de hardheid is de bewerking zeer moeilijk en kostbaar. Intusschen zaagt, , beitelt en polijst men het in allerlei vormen.Ook tot het bouwen van huizen, het bevloeren van straten en het maken van bruggen en waterleidingen wordt het veelvuldig gebruikt. Verder dienen groote granietblokken vaak tot kolossale zuilen en voetstukken van standbeelden. In zeer vroege tijden maakte men reeds gebruik van dit gesteente tot kunstwerken, versieringen en beeldwerk van verschillenden aard. De obelisken der oude Egyptische bouwkunst zijn bijna alle van G.; men treft er aan die een hoogte hebben van 45 m. en beneden een middellijn van 41/2 m. en uit één steen gehouwen zijn. Standbeelden, sfinxen en andere afbeeldingen van dieren vervaardigden de ouden uit G., die na drie a vier duizend jaar nog onveranderd zijn gebleven. Onder de puinhoopen van de oud-Egyptische stad Thebe vindt men vele uit rood en zwart G. bewerkte gebouwen en gedenkstukken.
De twee Egyptische sfinxen, welke de onderkoning van Egypte Mehemed Ali aan keizer Nicolaas van Rusland ten geschenke gaf, zijn uit rood G. vervaardigd; ieder daarvan heeft een lengte van 5 en een hoogte van 21/2 m. De obelisk, die in October 1836 op de Place de la Concorde van Parijs werd opgericht, werd in 1830 uit de vlakte van Thebe, bij het dorp Luxor, aan den rechter Nijloever gehaald; zij bestaat uit zeer schoon G., heeft een lengte van 21 m. en weegt een paar honderdduizend kilo. Zij staat op een voetstuk van granietblokken, welke uit een groeve bij Laber in Bretagne zijn gehaald. Nog altijd wordt het G. veelvuldig aangewend, vooral voor grafsteenen, tafelplaten, plaveisel, bij het bouwen van huizen en bruggen, den aanleg van waterleidingen enz.; een goede naam heeft vooral het zweedsche G.