een met gebrand gips en water aangelegd vast verband; het wordt voornamelijk aangewend bij beenbreuken en dient dan om het aangedane lid onbewegelijk te maken, in zijn vrije beweging te belemmeren (immobiliseering) en het zoodoende de noodzakelijke volstrekte rust te verschaffen. Het G. is een uitvinding van den nederlandschen geneeskundige Matthijsen (1852).
Het wordt op verschillende wijzen aangelegd: 1) men doordringt wrijvende de verbandstof (gaas, flanel) met gipsmeel, dompelt ze in warm water en wikkelt ze nog nat, vóór het gips hard begint te worden, eenige malen om het zieke lid; 2) men mengt in een schotel gipsmeel en water aan tot een brij, smeert deze in een gelijkmatige laag op den om het zieke lid gelegden zwachtel, wikkelt daaromheen een tweeden zwachtel, dien men opnieuw met een gelijkmatige laag gipsbrij besmeert, en zoo voort tot het verband de vereischte dikte en stevigheid heeft; 3) men roert gips met water aan tot een brij, drenkt hiermede stukken verbandstof van een bepaalden vorm, en legt deze in meerdere lagen om het zieke lid. Bij elk dezer applicatiemethoden blijft het hoofdzaak dat het zieke lid wordt omwikkeld met een binnen weinige minuten steenhard wordend hulsel. Menigmaal is het gewenscht het G. door invoeging van houten of ijzeren spalken, die ook van scharnieren voorzien kunnen zijn, nog steviger te maken. Daar het verband, wanneer het niet nauwkeurig past, lichtelijk door te sterke drukking en knelling nadeelig werkt, pleegt men voor het aanleggen het zieke lid met flanel, met of zonder een laag watten, te omwikkelen. Moeten deelen van het in een G. besloten lid ten gerieve van de behandeling vrij blijven, dan legt men deze door het uitsnijden van gaten (vensters) bloot. Voor het afnemen van het G. bedient men zich van scherpe scharen (gipsscharen) of bijzondere messen, z.g. gipsmessen.