gierachtigen, Vulturidae, Vulturini. Vogelfamilie van de groep der dagroofvogels, Diurni, bevattende groote vogels met langen, krachtigen, meer hoogen dan breeden, voor meer dan de helft met een washuid bekleeden, aan den wortel rechten, zich aan de spits echter plotseling haakachtig ombuigenden snavel, waarvan de bovenkaak nimmer tanden bevat; de kop is hetzij met een dun dons bedekt of naakt, de vleugels zijn lang, breed en afgerond, bevestigd aan lange armbeenderen, waardoor zij zoo lang zijn dat de dieren ze ook tijdens het loopen of in rust eenigszins laten afhangen; de staart is middelmatig; lang en verschillend van vorm; de niet zeer hooge, krachtige pooten zijn van de verzenen af onbevederd; evenals de snavel zijn ook de klauwen der G. minder gekromd dan die der accipitrinen en bovendien stomp, zoodoende minder geschikt voor het aanvallen van levende dieren.
De wijfjes zijn grooter dan de mannetjes. De G. staan in psychische eigenschappen aanmerkelijk bij de arenden en andere roofvogels ten achter; zij zijn schuw, laf, onderling echter vechtlustig, weinig ondernemend; leven wel gezellig bijeen, doch leggen onderling weinig of geen aanhankelijkheid aan den dag. Het zijn langzame doqh onvermoeibare vliegers. De G. zijn kreng- of aasvogels, d. i. zij leven hoofdzakelijk van doode dieren, wier in staat van ontbinding verkeerïnde lichamen zij op groote afstanden zien en ruiken; z§ zijn daarom in vele landen hoogstnuttige dieren die groote hoeveelheden rottende stoffen opruimen en zoodoende de lucht voor bederf bewaren. Te Kairo staan op het dooden van een aasgier zware straffen, en op Jamaica, wordt het dooden van een daar levende zwarte-condorsoort gestraft met '60 gulden boete. Evenwel zijn er onder hen sommige, zooals de lammergier en de condor, die door hun lèvenswijze meer de arenden naderen, daar zij ook op levende dieren jacht maken; de zoodanigen hebben dan ook door hun sterkeren snavel en in andere opzichten, de lammergier vooral door den bevederden hals, eenige meerdere overeenkomst met de arenden dan de overige G„ en kunnen als overgangsvormen tusschen de accipitrinen en vulturinen worden aangemerkt.
De G. zijn uitermate gulzig en nemen dikwijls zooveel voedsel tot zich dat het vliegen hun onmogelijk is. Zij nestelen op rotsen, in boomen of op den grond; het wijfje legt voor elk broedsel 1—2 gele of grauwe, donker gevlekte eieren, die waarschijnlijk door beide ouders worden bebroed; de jongen zijn reeds dadelijk zeer vraatzuchtig en blijven meerdere maanden geheel afhankelijk van de ouden, die hen wel ijverig verzorgen, doch in gevaar meestal aan hun lot overlaten. De G. schikken zich gemakkelijk in gevangenschap. In alle warmere streken, met uitzondering van Nieuw-Holland, komen G. voor; niettemin hebben zij een veel beperkter geographische verspreiding dan de valkachtigen; in noordelijke streken komen zij in het geheel niet voor en ook in Oost-Azië worden zij gemist; hun eigenlijk vaderland omvat de tropische en sub-tropische streken v. Amerika, Afrika en de naburige deelen van Azië. In de geographische verspreiding openbaart zich mede de invloed der levenswijze, daar juist de soorten die zich met levende dieren voeden de koudere streken bewonen, terwijl de overigen gevonden worden in de warmere gewesten, waar de doode lichamen van dieren, die hun tot voedsel strekken, spoedig tot bederf overgaan.Het getal der geslachten en soorten der G. is aanmerkelijk geringer dan dat van de valkachtigen; onder de kenmerken is er een, dat de G. der oude van die der nieuwe wereld van elkander onderscheidt; die der oude wereld hebben in de neusholte een tusschenschot, dat bij die der nieuwe wereld gemist wordt, zoodat deze laatsten z.g. doorboorde neusgaten (nares perviae) hebben. Tot de echte G. (Vulturinae) behoort de vale gier, gansgier, witkop (Gyps fulvus G m., Vultur fulvus, Vultur fulvus occidentalis), 1 meter lang, met gestrekten, slanken snavel, langen, spaarzaam met witte, donsachtige borstels bezetten hals en lage pooten; het gevederte is vaalbruin, aan de onderzijde iets lichter; de wasjiuid is blauwachtig; deze soort wordt gevonden in Zevenburgen, zuidelijk Hongarije, Krain, Karintië, Salzkammergut, op het Balkanschiereiland, in Spanje, op Sardinië, Sicilië, in Noord-Afrika, West-Azië tot aan den Himalaya en verdwaalt een enkele maal ook naar Duitschland enz.; als een bijzonderheid wordt vermeld dat tal van jaren geleden te Putten in Gelderland een exemplaar geschoten werd; het geraamte wordt in het museum te Utrecht bewaard. De vale gier leeft gezellig, loopt en vliegt uitmuntend, heeft een nijdigen aard, valt, aangeschoten, zelfs den mensch aan, en legt een groote mate van slimheid aan den dag; van het aas dat hij vindt eet hij bij voorkeur de ingewanden en zou inzonderheid verlekkerd zijn op halfdoode dieren. Hij nestelt in massa op rotsen; het wijfje legt een wit, sterk naar muskus riekend ei, dat het gemeenschappelijk met het mannetje uitbroedt. De Egyptenaren gebruiken zijn stuurpennen en andere deelen van het gevederte voor opschik. De huif gieren (Vultur L.) zijn krachtiger van lichaamsbouw; hun hals is korter en steviger, hun kop grooter, hun snavel sterker, hun vleugels breeder; de kop is bedekt met een kroezig, wollig dons, hetwelk aan het achterhoofd een kuif vormt; de bekendste soort, de grauive, bruine, gewone of monnihsgier (Vultur cinereus T e m., Vultur monachus L.), de grootste vogel van Europa, is 1.16 meter lang, gelijkmatig donkerbruin; snavel en washuid zijn blauw, een naakte ring om het oog is violet; hij leeft in Zuid-Europa, Slavonië, Kroatië, in de Donaulaaglanden, in Azië tot China en Indië, en in het Atlasgebied, alsmede aan een deel der afrikaansche westkust, dwaalt echter ook wel noordelijker af; hij gelijkt veel op een arend, eet hoofdzakelijk spiervleesch, verslindt beenderen en maakt ook jacht op levende zoogdieren; hij nestelt bij paren op rotsen; het wijfje legt één wit ei.
De aasgier (Neophron percnopterus L.), 70 c.m. lang, gedrongen en krachtig van bouw, met een oranjegelen, aan de spits blauwen snavel, die even lang is als de kop, lange, tamelijk spitse vleugels, langen staart, krachtige pooten, naakten kop, gevederte aan den achterhals verlengd, vuilwit van kleur, komt als standvogel voor in ongeveer geheel Afrika en in West- en Zuid-Azië, en verschijnt op den trek in Zuid-Europa, ook in Zwitserland, zeldzamer in Salzburg, Karintië, Stiermarken; hij vermijdt het woud, leeft gezellig, is vreedzamer dan de meeste andere G. en de minst schuwe; hij voedt zich met menschendrek, afval van het slachten, aas enz. én is daarom voor de afrikaansche en aziatische steden een hoogst nuttig dier; hij wordt daar dan ook niet vervolgd, komt tot in de straten en tuinen, zet zich neer op daken en mestvaalten, en volgt de karavanen op hunne tochten, dikwijls dagenlang; soms maakt hij ook jacht op kleine zoogdieren (vooral muizen), vogels en kruipdieren en eet ook eieren; hij nestelt, meest met een klein aantal soortgenooten, aan steile rotswanden, echter ook wel op oude gebouwen, pagoden enz.; het wijfje legt 1—2 geelwitte of bruingevlekte eieren; in gevangen staat wordt hij tam als een hond. Op vele oud-egyptische monumenten komen afbeeldingen van aasgieren voor en hij wordt nog wel „hoen van Pharao” genoemd. Een verwante soort (Neophron pïleatus Burch.), 68 c.m. lang, met een iets korteren snavel en grijsbruin gevederte, aan wangen, voorhals en schedel kaal, bewoont Midden- en ZuidAfrika; hij leeft gezellig, voedt zich evenals de vorige soort met drekstoffen en allerlei afval, eet echter geen levende dieren, brengt den nacht vaak door op boomen, legt zijn schuwheid nimmer in die mate af als de aasgier, en nestelt in grooten getale bijeen in bosschen op de boomen; het wijfje legt voor elk broedsel slechts een enkel ei, dat waarschijnlijk door beide seksen wordt bebroed. Deze soort wordt in dezelfde mate ontzien als de vorige soort. De lammergier (zie ald.) behoort tot de onderfamilie der baardgieren (Gypaetinae), de condor (zie ald.) tot de onderfamilie der condors (Cathartinae).
De G. speelt in de mythologie dikwijls een gelijke rol als de adelaar (zie Adelaarsymbolen). De indische gier Gatayoe kent het verleden en de toekomst; hij bestrijdt de monsters en is de vriend en weldoener van góden en menschen. Bij Herodotus is een gier de beschermer van Heracles; gieren voorspelden Romulus, Cesar en Augustus de alleenheerschappij. Verbrande gierenveeren verdrijven slangen en verlichten de barensweeën. De vraatzucht der gieren was reeds bij de Ouden spreekwoordelijk, hij komt op de lucht van lijken af en zwerft rond waar een stervende is; vandaar werden begeerige erfgenamen gieren geheeten. Bij de Germanen gold hij als voorteeken van naderend onheil en als de woonplaats van den geest des kwaads. Bij de Egyptenaren was hij het symbool der zon en, wijl zij geloofden dat er onder de gieren uitsluitend wijfjes bestonden, die door den oostenwind bevrucht werden, tevens het symbool van het moederschap; hij was aan de godin Neith toegewijd, die daarom met een gierenkop werd afgebeeld.