Gepubliceerd op 29-01-2021

Gerst

betekenis & definitie

Hordeom L. Plantengeslacht van de familie der Gramineeën, met 12 in het wild groeiende soorten, die voornamelijk in de noordelijk gematigde zone voorkomen : de gerstsoorten zijn grassen met 2-, 4- of 6-rijige aren ; eenige ervan zijn belangrijke kuituurplanten. Hier te lande groeien in het veld: de muizegerst of bastaardgerst (Hordeum murinum L.), het roggegras (Hordeum seculinum Schrei:.) en het zee-roggegras (Hordeum marithnam With). Bij de in het wild groeiende G.-soorten zijn de zijdelingsche aartjes hetzij mannelijk of geslachtloos: de aartjes der aangebouwde soorten zijn hetzij alle tweeslachtig of de zijdelingsche zijn mannelijk. De gekultiveerde soorten zijn nagenoeg alle eenjarig, meestal zomer-, zeldzamer winterkoren. Als de beste soort geldt de lange, 2-rijige G. (Hordeum distichum); minder goed staat de gewone of 4-rijige'G. (Hordeum vuig are) aangeschreven, waarvan tal van verscheidenheden voorkomen: de minste soort is de 6-rijige G. (Hordeum hexastichum), De zaden der verbouwrde gerstsoorten dienen tot het bereiden van bier, suiker, stroop, koffiesurrogaat, gerstemelk en brood; dit laatste alleen in noordelijk Europa en Schotland zonder bijvoeging van tarwemeel. Volgens J. Kühn bevatten de gerstekorrels gemiddeld 11.2 o/o proteïnestoffen, 2,1 vetsubstantie, 65,5 stikstof vrije extractstoffen, 5,2 houtvezels en 2,2 asch; het stroo bevat 3.4 pct. proteïnestoffen, 1,4 vetsubstantie, 34,7 stikstofvrije extractstoffen, 41,8 houtvezels en 4.4 asch. De G. gedijt zoowel in een warm klimaat, als b.v. dat van Arabië, als in koude streken, als Noorwegen, waar zij de eenige graansoort is die nog onder 70° N B. verbouwd wordt. De zaden zoowel als het stroo zijn een goed veevoeder; in het oosten voedert men er inzonderheid paarden mee. Het oorspronkelijk vaderland der G. is West-Azië, waarschijnlijk de Kaukasus; reeds Mozes en verscheidene andere oud-testamentische schrijvers vermelden de' gerst. De Grieken, Egyptenaren en Germanen kenden het uit G. bereide bier, dat de Romeinen door het boek van Tacitus leerden kennen. De G. gedijt het best op diepen leem-of leemmergelgrond, tiert echter ook, hoewel niet zoo goed, op leemige zandgronden; zij verlangt een onkruidvrijen bodem, waarin in den herfst de zaadvoren moeten aangebracht zijn. De opbrengst is het tweede en derde jaar na de bemesting rijkelijker dan in het eerste jaar; doelmatige giften chilisalpeter en superphosphaat hebben gunstige resultaten opgeleverd; brouwgerst is echter zeer gevoelig voor elke soort van bemesting. De oogst begint wanneer de eerste planten rijp geworden zijn. De opbrengst wisselt van 10 tot 60 hectoliter per hectare, al naar grondgesteldheid, soort, klimaat en weer: het gewicht per hectol bedraagt 58—86 kilogram, de stroo-opbrengst 1500— 3000 kilogr. per hectare. Animale vijanden van de G. zijn de draadworm (larve van Agriotes segetes), de larven van Cecidornyia destructor, de graanmuggen (Cecidornyia tritici en Cecidornyia cerealis), de fritvlieg, (Chlorops frit), de rups van de gamma-uil (Plusia gamma) enz.; tot hare plantaardige vijanden behooren het moederkoora, de zwamsoort Ustilago carbo (nagelbrand), soorten van het zwamgeslacht Puccinia, en de meeldauw.

< >