nederl. letterkundige en godgeleerde, geb. 28 Aug. 1883 te Zutphen, kreeg zijn voorbereiding tot het universitair onderwijs van zijn broeder, dr. E.
J. van G. (overl. 1857 te Amersfoort als rector), studeerde te Utrecht, promoveerde hier in 1856 in de godgeleerdheid, werd het volgend jaar predikant bij de herv. gemeente te Eemnes-Binnen, in 1864 te Leiden, in 1868 te Amsterdam, nam toen zijn ontslag, ging tot de remonstranten over, en is thans lid van het besturend college van het seminarie der remonstrantsche broederschap te Leiden. Voornaamste geschriften: Tiental leerredenen („Neêrlands Kansel”, no. 9, Arnh. 1866), benevens een 13-tal afzonderlijk uitgegeven toespraken en een aantal bijdragen in „Het Morgenlicht”; voorts een reeks kritieken, als in „Harting’s Jaarboeken”: over Van Teutem’s lste Petrusbrief, in „De Tijdspiegel”: over Cremer’s Het oude en nieuwe orgel, over de J an-Rapsbrochure, Cramer’s Illusie enz. In de 9 jaargangen van „Los en Vast” (in 1866 met drie ongenoemden begonnen, van 1867— 1875 door G. met H. de Veer voortgezet) beoordeelde hij werken van Pierson, Busken Huet, van Vloten, Doedes, van Oosterzee, Kuyper, van Nievelt en vele anderen, minder eigenlijke recensies als wel vrije opstellen, waarin G. met nadruk uiting gaf aan zijn liefde voor en zijn afkeer van onderscheiden levensverschijnselen en richtingen.