pruis. generaal, geb. 1755 in Hannover; ging 1801 van hannov. in pruis. dienst over, werd directeur der militaire academie, was in 1806 bij Auerstädt chef van den generalen staf van den hertog van Brunswijk, onderscheidde zich bij Eylau, en werd na den vrede van Tilsit directeur van het departement van oorlog, reorganiseerde als zoodanig het geheele krijgswezen, en vormde door het voortdurend oefenen van recruten en het telkens ontslaan van de afgerichte manschappen een groote reserve in het volk, waardoor in 1813 dadelijk een aanzienlijke krijgsmacht op de been gebracht kon worden. In 1810 trad hij af om den Franschen geen aanstoot te geven, maar bleef in stilte de leider van de militaire zaken.
Bij het sluiten van het verbond met Frankrijk in 1812 vroeg hiji zijn ontslag uit den dienst, maar werd daarop tot inspecteur der silezis'che vestingen benoemd. Bij het stoute optreden van York bereidde hij alles tot den oorlog voor, sloot te Kalisch het verbond met Rusland en vergezelde, bij het uitbreken van den oorlog, Blücher als luitenant-generaal en chef van den generalen staf. Reeds in den eersten slag, bij Gross-Görschen, werd hij gekwetst. Op reis naar Weenen, om met Oostenrijk te onderhandelen, stierf hij te Praag, door het verwaarloozen zijner wonde, in 1813. Geschriften: Handbuch der Kriegswissenschaften (nieuwe ui tg. 4 dln., Hann. 1817—20), Taschenbuch für Officiere (4de uitg. 1816), Milit. Herkwürdigkeiten (5 dln., 1797—1805), Die Wirkung des Feuergewehrs (Berl. 1813).