Gepubliceerd op 17-02-2021

Georg wilhelm friedrich hegel

betekenis & definitie

langen tijd de invloedrijkste philosoof van den nieuweren tijd, geb. 27 Aug. 1770 te Stuttgart, overl. 14 Nov. 1831 te Berlijn, werd deels door privaat onderwijs, deels op het gymnasium in zijn geboorteplaats voorbereid voor de universiteit, wijdde zich op het theologisch instituut te Tübingen, waar hij vriendschap sloot met Hölderlin en den vijf jaar jongeren Scheli ling, van 1788—93 aan de studie der philosophie en der theologie en betuigde oprechte belangstelling voor de gebeurtenissen in Frankrijk. Vervolgens was hij huisonderwijzer, eerst te Bern van 1793—96, later te Frankfort a/M. van 1797—1800, in welk tijdperk hij de eerste ontwerpen van zijn philosophisch stelsel maakte.

In 1800 begaf hij zich naar Jena, waar hij op de verhandeling De orbitis planet ar imi (Jena 1801), wier beweringen door de gelijktijdige ontdekking (1 Jan. 1801) der planeet Ceres (door Piazzi) weerlegd werden, als docent in de philosophie werd toegelaten en met Schelling het „Kritische Journal der Philosophie” (Tübingen 1802) uitgaf, nadat hij vooraf reeds een geschrift lieber die Differenz des Fichteschen und Schelling sehen Systems (Jena 1801) gepubliceerd had. Hierin duidde hij Fichte’s leer der wetenschap als subjectief idealisme aan, de identiteitsleer van Schelling als subjectief-objectief, vandaar als absoluut idealisme, hetwelk hij zich toegedaan verklaarde, hoewel hij ook een zekere zelfstandigheid en zijne eigenaardige dialectische methode daarin toonde. Van 1804 af was hij bezig een zijner hoofdwerken, de Phänomenologie des Geistes (Bamberg 1807; 2de dr. Berl. 1841), te voltooien, waarin hij het onderscheid tusschen zijn beschouwingen en die van Schelling zeer duidelijk te zien gaf. Van dien tijd af vervreemdde Schelling geheel van H. Op de Phänomenologie, als het eerste (inleidende) deel der Philosophie, moesten de Logica als tweede, de Natuur- en Geestesphilosophie als derde en vierde deel volgen, zooals H. dan ook later in de Encyclopedie ten uitvoer bracht.

Na Schelling’s aftreden tot buitengewoon hoogleeraar benoemd, verliet H. na den slag bij Jena, waar hij Napoleon, den „wereldgeest te paard”, gezien had, de verlaten universiteit en redigeerde twee jaar lang de „Bamberger Zeitung”, totdat hij in het najaar van 1808 tot rector van het Aegidius-gymnasium te Neurenberg benoemd werd. Hier voltooide hij zijn tweede hoofdwerk, de Wissenschaft der Logik (Neurenb. 1812—16, 3 dln.; 2de dr. Berl. 1841), werd in het najaar 1816 door toedoen van Daub als professor der philosophie naar Heidelberg beroepen, waar hij zijn Encyclopddie der philosophischen Wissenschaften (Heidelb. 1817; 4de dr. Berl. 1845; opnieuw uitgegeven door von Kirchmann, ald. 1870) als ook zijn Beurtheilung der württembergischen Stdndenverfassung schreef, en gaf in 1818 gevolg aan het beroep als professor der philosophie naar Berlijn, waar zich weldra een breede kring van toehoorders, waaronder mannen uit alle beschaafde standen, om hem verzamelde. Zijn Grundlinien der Philosophie des Rechts, oder Naturrecht und Staatswissenschaft (Berl. 1820, 3de dr. 1854) droegen er toe bij, om aan zijn philosophie in Duitschland algemeenen bijval te verschaffen, en de in 1827 door hem in vereeniging met verschillenden zijner aanhangers gestichte „Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik” werden een werkzaam orgaan voor de verbreiding van zijn leer. Terwijl hij bezig was aan een nieuwe uitgaaf zijner werken, bezweek hij aan de cholera, nadat zijn philosophie in Pruisen een soort staatsphilosophie geworden was.

Door eenigen zijner leerlingen werden zijn verzamelde werken opnieuw uitgegeven (Berl. 1834—45, 18 dln.). Als vervolg daarop verschenen Briefe von und i an Degel (uitgeg. door zijn zoon Karl, Leipz. 1887, 2 dln.). Een biographie vol piëteit werd geschreven door K. Rosenkranz (Berl. 1844). Op 3 Juni 1871 werd voor H. te Berlijn een monument opgericht op de Hegelplatz.De philosophie van H. is niet ten onrechte een geestelijke macht genoemd; zij toch heeft sedert de Juli-revolutie ingegrepen in elk gebied der duitsche beschaving en letterkunde en oefent ook thans nog, vooral op het gebied der aesthetica, der philosophie van het recht en van den godsdienst, een niet te miskennen, zelfs grooten invloed uit. Toch moet zij evenmin als de in vele opzichten nauw aan haar verwante philosophie van Wolff beschouwd worden als een zuiver oorspronkelijk werk van haar verkondiger, maar, gelijk men deze dient te beschouwen als het ten einde brengen van den door Leibnitz ingeslagen weg, zoo moet men het haar veeleer doen als de volledige uitvoering van eene der beide door Kant en diens volgelingen als het ware ter keuze gelaten mogelijkheden, n.l. die naar de idealistische zijde. Het is allesbehalve gemakkelijk de Hegeliaansche philosophie goed te begrijpen; daartoe moet zij in nauwen samenhang met de vroegere leerstelsels gebracht en daarbij tevens het aan H. eigene afgescheiden worden van wat hij met zijn voorgangers gemeen heeft. Doordat Kant, om kennis te verkrijgen, in plaats van deze te beschouwen als een werking van den invloed der dingen (van ’t object) op den voorstellende (het subject), haar veeleer als gevolg van de organisatie, van het kenvermogen, ofschoon dan ook niet alleen als zoodanig, beschouwde, daardoor was de wending, welke ten slotte tot de philosophie van H. voerde, voorbereid. Bij Kant had het kenvermogen, om tot kennis te komen, nog de aanvulling door een uitwendigen factor, door het voorwerp op zichzelf, noodig. Zij lag wel naar den vorm, maar geenszins naar de stof, reeds in het kenvermogen; de „inventaris der zuivere rede”, waarvan Kant de opneming ondernam, en die buiten de zuivere vormen der zinnelijke waarneming (ruimte en tijd) ook de zuivere vormen van verstand en rede (categorieën en ideeën) omvatte, strekte zich slechts uit tot den subjestieven, geenszins tot den objectieven (uit het voorwerp op zichzelf ontstaanden) factor der kennis.

Met het wegvallen van het voorwerp op zichzelf, op het voorgaan van Schulze-Aenesidemus door het subjectieve idealisme van Fichte bewerkt, viel ook de grond voor deze beperking weg. Het kenvermogen, de „zuivere rede” (reine Vernunft), omvatte van toen af den volledigen aanleg van alle toekomstige kennis; haar „inventaris” strekte zich, nadat de objectieve factor (het voorwerp op zichzelf) ter zijde was gesteld, uit tot de geheele kennis. De zuivere rede (het kenvermogen) bevatte in kiem, in mogelijkheid, de geheele kennis, en het kwam er slechts op aan, haren in haar als ’tware ingewikkelden inhoud te ontvouwen, uit haar als ’t ware los te wikkelen. Dat voor dezen overgang van aanleg tot ontwikkeling, van mogelijkheid tot werkelijkheid, beweging vereischt wordt, was reeds door Aristoteles geleerd. Het kwam er slechts op aan, of op de eerste plaats het aan ’t daglicht (van het bewustzijn) brengen van het in de kiem beslotene beproefd, dan wel de door Kant gezochte „inventaris der zuivere rede”, de inhoudsopgaaf van de kiem, volledig opgemaakt moest worden. Het eerste is door Fichte en Schelling, het laatste door H. gedaan, die daardoor den door Kant ingeslagen weg in de richting van het idealisme geheel heeft afgelegd.

Hegel’s philosophisch stelsel bestaat uit deze drie deelen:

1. De Logica, welke de rede (Vernunft) of de idee beschouwt in haar zijn op zichzelf,
2. de Natuurphilosophie, welke haar beschouwt in haar „anders zijn” en
3. de Geestesphilosophie, welke haar in haar „an-und-für-sich-sein” omvat.

Het karakteristieke van H.’s philosophie bestaat vooreerst in haar principe, als het positieve begrip van den geest; ten tweede in haar dialectische methode, door Kant op negatieve, door H. echter op positieve wijze doorgezet. H. heeft hiermede het onverbreekbaar in elkander ingrijpen van logica en metaphysica, door Kant ingeleid, tot uitvoering gebracht en daardoor alle wetten van het denken, alle categorieën, begripsvormen en methoden in één algemeen systeem vereenigd, waarin tevens elke afzonderlijke tak van het weten uit ieder gebied der waarneming zijn plaats vindt, zoodat daarvoor hier zijn omvang, zijn grenzen, zijn waarde, zijn beteekenis, zijn methode en zijn samenhang met alle overige takken van het weten bepaald en bewezen wordt. Het was vooral de grootschheid van het plan, die aan de philosophie van H. boven alle overige met haar mededingende schoolsystemen het overwicht bezorgde. Aan dit encyclopedisch plan hield daarom dan ook de school aanvankelijk streng vast, waarbij zij de dialectische methode op de afzonderlijke takken van wetenschappen met ijver bleef toepassen. Zoo werd de psychologie als de wetenschap van den subjectieven geest eerst door Rosenkranz, vervolgens door Erdmann en Schalier vooruitgebracht. In de rechtswetenschap was het Gans, die opkwam voor het eeuwige recht der practische rede tegenover de historische school en het erfrecht in zijn wereldhistorische volmaking ontwikkelde.

De moraal werd bewerkt door Michelet; aesthetica en kunstgeschiedenis door Hinrichs, Hotho, Rosenkranz, Vischer, Ruge, Schnaase. Maar het levendigst was de beweging in de philosophie van den godsdienst.

Tot de oudste leerlingen van H. behooren behalve de bovengenoemden nog Gabler, Rötscher en Mussmann; tot zijn vurigste vereerders, zonder nochtans zijn leerlingen te zijn, Daub, Marheineke, Göschel. Na H.*s dood werd zijn school ontbonden en wel zoodanig, dat alle drie de punten, waarin H. tegenover den „revolutionnairen” invloed der critiek van Kant als hersteller was opgetreden: het herstel der metaphysica, van het dogma, van het staatsgezag, achtereenvolgens in de school zelve weder betwijfeld werden. Tegen H.’s bewering, dat zijn systeem „orthodox” was, verhieven zich spoedig na zijn dood, niet alleen buiten, maar ook in zijn school, verschillende stemmen. Heinrich Leo te Halle beschuldigde in 1838 de „Hegelingen” van het streven naar verandering der bestaande vormen in kerk en staat, van loochening van een persoonlijken God en individueele onsterfelijkheid. In de school bestreden Feuerbach en Richter, verdedigde Göschel ’t persoonlijk voortbestaan, terwijl Weisse en Conradi het midden daartusschen hielden. Door het verschijnen van het Leven van Jezus van Strauss ontstond een nieuwe splitsing: de school verdeelde zich in een linkerzijde (Strauss), waarbij later nog een uiterste linkerzijde (Feuerbach, de gebroeders Bauer e. a.) kwam, een rechterzijde (Göschel, Gabler, Hinrichs, Erdmann) en een centrum (Rosenkranz, Vatke, Conradi).

Het orgaan der eersten, der z.g. Jong-Hegelianen, die hun werkzaamheid spoedig uitbreidden op politiek en sociaal gebied, werden de door Ruge en Echtermeijer op 1 Jan. 1838 opgerichte „Hallische Jahrbücher”, welke in Juli 1841 in „Deutsche Jahrbücher” en tengevolge van de censuur en wijl zij ten laatste verboden werden, in 1844 in „Deutsch-französische Jahrbücher” veranderden; het orgaan der z.g. Oud-Hegelianen bleef de „Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik”. De uiterste uitloopers der eersten, de pseudoniem Max Stimer (Schmidt), Daumer (die later katholiek werd), de sociaal-democraat Karl Marx e. a. gingen verloren in de stormen der revolutie en der reactie gedurende en na het jaar 1848, waardoor-de aandacht, niet alleen van de Hegeliaansche, maar ook in het algemeen van de philosophie als wetenschap, werd afgeleid. H. is door een zijner trouwste leerlingen, Erdmann, als „inoogster”, tegenover zijn voorgangers, gequalificeerd; door een ander, Rosenkranz, bij gelegenheid van zijn honderdjarig, doch niet met zooveel geestdrift als dat van Fichte gevierd jubileum (1870), als duitsch „nationaalphilosoof”.

Terwijl onder de tegenwoordige beoefenaars der philosophie in Duitschland slechts weinigen (b.v. Kuno Fischer, G. Biedermann o. a.) nog als Hegelianen kunnen en wellicht niet eens willen beschouwd worden, heeft H.’s philosophie buiten Duitschland veel ingang gevonden: in Frankrijk door P. Leroux, Ott (Hegel et la philosophie allemande, Parijs 1844), Prévost (Hegel, exposition de sa doctrine, Toulouse 1845), Willm e. a.; in Engeland door Stirling (The secret of Hegel en The Hegelian sy stem, Londen 1865, 2 dln.); in Italië door A. Vera, die H.’s voornaamste werken in het fransch vertaald heeft, Raffaele Mariano, Spaventa e. a. Over H.’s philosophie vergel. Michelet, Geschichte der letzten Systeme der Philosophie in Deutschland (2 dln., Berl. 1837 —38), Chalybaus, Entwickelung der spehulativcn Philosophie von Kant bis Hegel (5de dr., Leipz. 1860), Erdmann, Geschichte der neuern Philosophie, band 3 (2 dln., 1848—53); over Hegel’s dialectische methode: Exner, Die Psychologie der Hegelschen Schule (Leipz. 1842— 44, 2 af 1.); over de verhouding van H. tot den tegenwoordigen tijd: Haym, Hegel und seine Zeit (Berl. 1857), waarmede vergeleken moet worden Rosenkranz, Apologie Hegels (1858) en Hegel als deutscher Ndtionalphilosoph (Leipz. 1870), Köstlin, Hegel in philosophischer, politischer und nationaler Beziehung (Tub. 1870), Caird, Hegel (Lond. 1883), Michelet en Haring, Historisch-kritische Darstellung der dialektischen Methode Hegels (Leipz. 1888), Schmitt, Das Geheimnis der Hegelschen Dialektïk (Halle 1888), Barth, Die Geschichtsphilosophie Hegels und der Hegelianer bis auf Marx und Hartmann (Leipz. 1890).

< >