Gambia (britsche kolonie)

betekenis & definitie

Britsche kolonie aan de monding der rivier Gambia (zie vorig artikel), 179 km2, groot, in 1901: 13 456 inw., waaronder 63 blanken, 5300 mohamedanen, 24inlandsche christenen. Het omgelegen land vormt een protectoraat van omstreeks 7000 km2, oppervlakte met circa 200 000 inw. De geheele bezitting G. bestaat uit een 20 km. breede en circa 7180 km2, groote strook lands aan weerskanten van de Gambia-rivier, landwaarts tot aan Jarbatunda reikend. De bevolking woont voor het meerendeel in de hoofdplaats Bathurst, te Albreda en op de naburige eilanden. Het klimaat is aan de kust zeer ongezond : Juli, Augustus en September brengen aanhoudende zware regens; de Januaritemperatuur is 22°, die van Juli 27° C De hoofdproducten zijn aardnoten (1900 voor 221841 pond sterling), caoutchouc (1900: 10 216 p. st.), huiden, was, rijst en katoen. De waarde v/d invoer bedroeg in 1900: 194 408 p. st., van den uitvoer 240 705 p. st., het scheepvaartverkeer ruim 300 000 registerton. G., vroeger, nl. sinds 1821, BritschSenegambie geheeten, is sinds j.888 een zelfstandige britsche kroon-kolonie.