L. Walstroo. Plantengeslacht van de familie der Rubiaceeën, met omstreeks 200 soorten, voor het overgroote meerendeel inheemsch in de gematigde zones en hier zeer algemeen; het zijn grootendeels kruiden, zelden halfstruiken, met kransstandige bladen en kleine, tot bijschermen vereenigde, meest witte, zelden roode of gele bloemen. De nederl. soorten zijn : G. cruciata, het kruisbladig walstroo (bloemkroon geel, bijschermen aan de bladoksels, stengels ruw behaard, bladen langwerpig-elleptiseh, stomp, ruw ; vrij algemeen langs wegen, in heggen en op grazige plaatsen), G. tricorne, het driehoornig walstroo (bloemkroon wit of geelachtig, bijschermen meest driebloemig, stengel liggend, bladen aan den rand met naar achteren gerichte stekeltjes bezet, vrij zeldzaam op de zeeuwsche en zuidhollandsche eilanden), G. aparine, het kleefkruid, ook klet, klissen, katteklauwen en wilde klimmer geheeten (bloemkroon wit of groenachtig, bladen als vorige soort, st ingei liggend of klimmend; zeer algemeen langs wegen, dijken en in kreupelhout), G.uliginosum, het kleverig walstroo (bloemkroon wit, bladen spits, stekelpuntig, tamelijk algemeen in moerassige heidestreken en in duinpannen), G.palustre, het moeraswalstroo (bloemen wit, in okselstandige bijschermen, bladen in 4—5-tallige kransen, langwerpig of lijnvormig, stengel teer en dikwijls sterk vertakt, zeer algemeen in en langs slooten, vaarten en poelen), G. elongatum, het verlengde walstroo (stengel stevig, overigens als vorige soort, zeer zeldzaam aan en in slooten en vaarten), G.verum, het echte walstroo (bloemkroon citroengeel, bladen in 6—12-tallige kransen, omgerold, zacht behaard, stengel rechtopstaand of opstijgend, rond, met 4 fijne ribben, bloemen in bijschermen die een dichte pluim vormen; veelvuldig in de duinen, op drogen zandgrond; dit kruid bezit het vermogen de melk te doen stremmen ; in Engeland bezigt men de bloemen bij de bereiding van Chesterkaas) ; G. sijlvaticum, het boschwalstroo (bloemkroon melkwit, stengel rechtopstaand, rond, wortelstok kort, bijna knolvormig, vrij zeldzaam op hooge boschgronden), G. elatum, het hooge walstroo (bloemkroon wit of ietwat geelachtig, stengel opstijgend of liggend, ook wel klimmend, bladen langwerpig-lancetvormig, stomp ; aan wegen en heggen, in kreupelhout), G. erectum, het rechtopstaand walstroo (bloemkroon wit, stengel rechtopstaand, bladen lijnlancetvormig tot lijnvormig, vrij algemeen op bouwland en langs wegen en heggen), G. saxatile, het neerliggend walstroo (stengels liggend, de bloeiende opstijgend, bladen in 6-tallige kransen, de onderste omgekeerd eirond en dicht bijeen, de bovenste langwerpig-lancetvormig en vrij ver van elkaar, vrij algemeen, op dorre kei-, zand- en veengronden), benevens enkele slechts een enkele maal gevonden soorten, als G. boreale, G. anglicum, G. ochroleucum, G. sylvestre. Vroeger waren verscheidene soorten, inzonderheid G. verum en G. mollugo, officineel.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk