nederlandsch arts en toonkunstenaar, geb. te Arnhem 1796, overl. 1863 te Utrecht, woonde tot 1840 te ’s Gravenhage, waar hij in 1828 een liedertafel en naderhand een afdeeling der Maatschappij tot bevordering der toonkunst oprichtte en medewerkte aan het ontstaan der liedertafel Caecilia; in hetzelfde jaar vestigde hij zich te Utrecht. Daar schreef hij in het „Nederlandsch muzikaal tijdschrift”.
In 1844 deed hij echter zelf een blad verschijnen, „Caecilia”, dat hij bleef leiden tot zijn dood en waarin hij o. a. schreef: Geschiedenis der muziek te Utrecht van het jaar 1400 tot op onzen tijd (loopt tot 1631), en verschillende artikelen over de muziektoestanden in Duitschland. Voorts zagen van K. het licht: De toestand van het protestantsche kerkgezang in Nederland, benevens middelen tot deszelfs verbetering (Utrecht 1840), Levensgeschiedenis van Orlando de Lassus (’s Gravenhage 1841), een vertaling van Brendel’s Grundriss der Geschichte der Musik (Utr. 1851) en de composities: Nederland, Vaderlandsliefde, Twaalf vaderlandsche zangen en twee boeken met koralen.