Gepubliceerd op 29-01-2021

Falster

betekenis & definitie

Deensch eiland in de Oostzee, ten z. van Seeland, door de Grönsond vanMöen, en door de overbrugde Guldborgsond van Laaland gescheiden, is met het eiland Hasselö en een vijftal kleine holmen 474 □ km. groot, is laag en verheft zich slechts in het n.w. in den Bavnehöj tot een hoogte van 44 m.

F. is uitermate vruchtbaar en wordt goed bebouwd: de jaarlijksehe regenval bedraagt 587 millimeter. De bevolking (in 1900: 34.422 zielen) bestaat er hoofdzakelijk van landbouw en veeteelt. Meerdere plaatsnamen op het eiland zijn van wendischen oorsprong en bij Bötö werd door Nederlanders een kolonie gesticht. Hoofdstad is Nykjöbing (zie ald.) aan de Cruldborgsond; Stubbekjöbing was de oudste deensche oorlogshaven. Het eiland wordt v. de uiterste zuidpunt (Gjedserodde) tot het noorden (Orehoved) doorloopen door een spoorlijn, door welke een slechts door het stoomboot-traject Warnemünde—Gjedser onderbroken directe verbinding van Berlijn met Kopenhagen is tot stand gekomen, en die bij Nykjöbing een zijlijn naar Maribo op Laaland uitlaat. Voorheen achtervolgens een bezitting van onderscheidene adellijke geslachten, was F. v/d 16e—19e eeuw’n kroondomein.

< >