gens Fabia. Een der oudste en voornaamste romeinsche patriciërgeslachten, waarschijnlijk van latijnschen oorsprong, volgens de sage reeds deelgenooten van Remus bij het vieren der Lupercalia, waarschijnlijk als verzorgers der offers, een gelijke functie als de Quinctiliërs voor Romulus vervulden. De F. waren dus naar het schijnt aanvankelijk priesters; volgens Plinius hadden zij hun naam van faba, boon, en beteekende Fabiërs zooveel als boonenkweekers; volgens Plutarchus echter was het woord Fabiërs (Fabii) uit Fovii of Fodii, dit is wolfskuiljagers, ontstaan. De bekendste leden uit het geslacht der F. zijn:
1. Quintus Fabius Vibulanus, in 485 v. C. consul, overwon de Volsken en Aequërs, was in 482 weder consul, voerde in dit jaar krijg tegen de Veji, en sneuvelde in 480 tegen de Etruskers;
2. Kaeso Fabius Vibulanus, broeder des vorigen, in 485 en in 484 v. Chr. consul, tegelijk met L. Aemilius, dien hij in den oorlog tegen de Volsken terzijde stond, verzette zich bij verschillende gelegenheden op het heftigst tegen voorgestelde akkerwetten, en vocht met goed gevolg tegen de Veji; in 480 besliste hij onder het bevel zijns broeders, die toen consul was, een slag tegen de Vejenten ten voordeele der Romeinen. Zijn menschlievende behandeling der gewonden verwierf hem en zijn geslacht de liefde des volks, hetwelk tot dusver de Fabii wegens hun verzet tegen de akkerwet fel had gehaat. Daardoor werd hij (479) weder tot consul verkozen en gaf nu, doch te vergeefs, aan den senaat den raad om tot eene akkerverdeeling te besluiten. Hierna voerde hij gelukkig den oorlog tegen de Aequers en Vejenten en ontving vergunning, om met de manlijke leden van zijn geslacht de grenzen tegen Veji te beschermen. Dit gaf aanleiding tot het gevecht der 306 Fabii benevens hunne cliënten bij het riviertje Cremera, waarin allen na een heldhaftigen tegenstand vielen, een gebeurtenis, die door de ouden meermalen vermeld en op velerlei wijze opgesmukt is; niet onwaarschijnlijk is echter het bericht, dat de Fabii op een tocht van de grenzen naar Rome, waarheen zij de offers van hun geslacht voor het leest der Luperealia brengen moesten, in een hinderlaag overrompeld en vernield zijn. De dag hunner verdelging werd voortaan als een ongeluksdag beschouwd, de poort, waaruit zij ten strijde waren getrokken, heette van nu af porte scelerata. Slechts één lid van het geslacht zou als knaap te Rome achtergebleven zijn, hoewel de ouden reeds gedeeltelijk aan de juistheid van dit bericht twijfelden. Overigens verweet het volk aan de patriciërs, dat zij den ondergang der Fabii veroorzaakt hadden, door niets tot hunne redding te beproeven.
3) Marcus Fabius Vibulanus, broeder der vorigen, consul in ’t jaar 483, voerde oorlog tegen de Yolsken, werd in 480 voor de tweede maal tot consul verkozen en overwon de Vejenten , waarbij zijn broeder Quintus sneuvelde, weshalve hij de hem toegestane zegepraal van de hand wees. Hij behaalde de overwinning hoofdzakelijk door den woedenden toorn zijner door de vijanden beleedigde soldaten. Hij ook stond bij het volk zeer in gunst wegens de zorg aan de gewonden bewezen. Hij sneuvelde in het gevecht aan de Cremera.
4) Q. Fabius Vibulanus, de zoon van den vorige, de eenige Fabius, die ten tijde van hunnen ondergang, te Rome als knaap zou achtergebleven zijn, werd in 467 v. C. consul en overwon 465 de Aequers in verscheiden veldslagen, bewerkte het uitvoeren van romeinsche kolonisten naar Antium en verzette zich als praefectus urbi (462) tegen het voorstel van den tribuun Terentillus om de macht der consuls te beperken. In de volgende jaren voerde hij met goed gevolg romeinsche legers aan tegen de naburige volken, werd in 450 een der tienmannen met AppiusClaudius en haalde zich als zoodanig, tengevolge van zijne gehechtheid aan Appius, niet onverdiend, naar het schijnt, den haat des volks op den hals. Na den val der tienmannen schijnt hij, met hen verbannen, in ballingschap gestorven te zijn. Zijn zoon
5) M. Fabius Vibulanus was consul in 442 v. C., bewerkte het uitzenden eener kolonie naar Ardea, streed in 437 tegen de Vejenten, in 431 tegen de Aequers en was nog in 3!)0 pontifex maximus. Bij de in dit jaar voorgevallen inneming van Rome door de Galliërs, zou hij het leven verloren hebben. Zijn broeder
6) Numerius Fab. Vibul. streed in 421 als consul tegen de Aequers en werd in 415 en 407 krijgstribuun met consulaire macht. Zijn broeder
7) Q. Fabius bekleedde in 423 het eerste, in 416 en 414 het laatstgenoemde ambt. Zijn zoon
8) Numerius Fab. Ambustus veroverde als krijgstribuun (406) de stad Anxur in het land der Volsken, bij welke gelegenheid hij van zijn aandeel in den buit onbaatzuchtig afstand deed. In het jaar 301 was hij onder de gezanten die naar Clusium tot dc Galliërs gezonden werden.
9) K. Fab. Ambustus, was meermalen krijgstribuun, b.v. in den oorlog tegen Veji (401)
10) Q. Fab. Ambustus, broeder des vorigen, behoorde ook tot het gezantschap dat gezonden werd tot de Galliërs, die Clusium (391) bedreigden ; toen hunne zending mislukt was namen de gezanten deel aan den strijd tegen de Galliërs, en werden daarvoor, in plaats van aan de verbitterde en zich daarover beklagende Galliërs uitgeleverd te worden, door het volk tot krijgstribunen voor het volgende jaar verkozen. Eerst na het overwinnen der Galliërs door Camillus werden de gezanten ter verantwoording geroepen, doch Fabius stierf voor de uitspraak van het vonnis.
11) M. Fabius Ambustus, zoon van Num. Fab. Amb., overwon in zijn eerste consulaat (360) de Hernicers, in zijn tweede de Faliscers (356) en Tarquiniërs, in zijn derde de Tiburtijnen, 354. In 351 werd hij dictator.
12) M. Fab. Ambustus, zoon van K. Fab. Amb.; een zijner dochters was gehuwd met den plebejer C. Licinius Stolo, een andere met den patriciër Serv. Sulpicius. Ten gevolge van eene beleediging door de laatste hare zuster aangedaan, besloot Fabius om Licinius Stolo, die in 369 tribuun was, in het doorzetten zijner plannen te ondersteunen, hoewel hij zich later weder bij de patricische partij schijnt aangesloten te hebben.
13) C. Fabius Ambustus, vocht als consul in 358 ongelukkig tegen de Tarquiniërs.
14) C Fabius Dorso, misschien een broeder van den vorige, onderscheidde zich, nog jong, ten tijde van den gallischen oorlog in ’t jaar 390 door het stoute stuk van (ten einde een offer te gaan verrichten) het kapitool te verlaten, door het gallische leger heen te dringen en evenzoo weder derwaarts terug te keeren.
15) Q Fabius Maximus Rullianus,zoon van M. Fab. Ambustus (zie boven, 11). Hij was aedilis in 331 v. C. en behaalde als magister equitum, tegen den wil van den dictator Papirius Cursor, op de Samnieten eene schitterende overwinning, in ’t jaar 325. Evenwel ontging hij slechts op voorspraak van den senaat en het volk de straf van den vertoornden dictator. Consul in 322, vocht hij andermaal tegen de Samnieten, insgelijks als dictator; in 315, in welk jaar Fabius bij Latulae in Latium tegen de met een aanzienlijke macht voortdringende vijanden de nederlaag leed. Voor de tweede maal consul in 310 verdreef hij de Etruskers, die Sutrium belegerden, en besloot toen een inval in Etrurië te doen, weshalve hij verspieders om het land te onderzoeken vooruitzond en met een umbrischen volksstam een verbond sloot. Daarop drong hij door het ciminisehe woud Etrurië binnen, sloeg de Etruskers bij Perusia, veroverde hunne legerplaats en dwong het noorden van Etrurië tot den vrede. Vervolgens noodzaakte hij de zuidelijke steden van Etrurië en de met haar verbonden Umbriërs tot onderwerping. Wederom tot consul voor het volgende jaar (309) verkozen, overwon hij de Samnieten, Marsers en Peligners en versloeg daarop de tegen Rome oprukkende Umbriërs bij Mevania. Ook in de volgende jaren voerde hij in verscheidene veldtochten het opperbevel, doch schijnt niet altijd even gelukkig gestreden te hebben; ook werkte Appius Claudius in Rome zijn invloed tegen. Eerst als censor (304) verwierf hij nieuw aanzien en bracht met zijn ambtgenoot Decius een betere verdeeling tot stand van de door Appius in de tribus opgenomen vrijgelatenen. Daarna werd hij voor de vierde maal consul in 297, sloeg de Samnieten aan de rivier Tifernus, verkreeg nogmaals het consulaat in 295 met Decius Mus, drong door tot in het gebied der senomische Galliërs en wreekte de nederlaag van een romeinsch legioen in Etrurië door eene groote overwinning bij Sentinum op de verbonden Galliërs, Samnieten, Etruskers en Umbriërs. Decius stierf in den slag den heldendood voor het vaderland. Fabius hield te Rome een schitterende zegepraal. Eene nederlaag van zijn tot consul verkozen (292) zoon Q. Fabius Gurges in Campanië, berokkende den vader veel verdriet, die buitendien reeds met de vijandschap der Appii te kampen had; intusschen smaakte hij nog de zelfvoldoening, dat hij als onderbevelhebber zijns zoons dezen behulpzaam was in het bevechten eener schitterende overwinning op den beroemden samnietischen veldheer Pontius. Ra zijn dood droeg het volk, dat zijne groote daden en verdiensten gaarne erkende, op onbekrompen wijze bij voor de kosten zijner begrafenis. Zijn zoon was
16) de reeds vermelde Q. Fab. Max. Gurges, die dezen bijnaam dankte aan zijne verkwistende, buitensporige levenswijze; later echter kenmerkte hij zich door strenge zeden, overwon den samniet Pontius, sloeg in zijn tweede consulaat (276) de Samnieten en hunne bondgenooten nog eenmaal en in zijn derde consulaat (265) sneuvelde hij in den strijd tegen de oproerige slaven voor Volsinii in Etrurië
17) Q. Fab. Pictor, uit eene zijlinie van het fabische geslacht, diende in de oorlogen tegen de Galliërs en Hannibal, en was de eerste Romein, die, hoewel in het grieksch, een geschiedenis van Rome schreef, waarvan Livius dikwijls gebruik maakte. Hij behandelde hierin de geschiedenis van zijn volk van Aeneas tot op zijn eigen leeftijd, ’t laatste gedeelte natuurlijk uitvoeriger, daar hij als ooggetuige wat hij zelf beleefd had berichten kon. Ook de oude rom. sagen schijnt hij in zijn werk gevlochten te hebben. Nog latere geschiedschrijvers stellen hem op hoogen prijs. — Een andere,
18) JSjumerius Fab. Pietor, zou grieksche legenden geschreven hebben.
19) Serv. Fabius Pictor, een zeer bekwaam redenaar en kenner der oude romeinsche geschiedenis, leefde ten tijde van den ouden Cato en schreef annalen in de lat. taal, waarvan bij Cicero, Gellius en anderen nog brokstukken bewaard zijn.
20) Fabius Rusticus, een vriend van den ouden Seneca, schreef eene geschiedenis van Nero, die verloren is gegaan. Tacitus roemt ook zijn redenaarstalent. Zie voorts het artikel Maximus.