Nederl. godgeleerde en dichter, geb. 26 Febr. 1784 te Joure in Friesland, verkreeg in 1801 een beurs aan de Leidsche hoogeschool, promoveerde in 1807 tot doctor in de godgeleerdheid, on werd door de curatoren dadelijk tot lector in de gewijde uitlegkunde benoemd ; in 1815 werd hii hoogleeraar in de godgeleerdheid , welken post hij in 1817 verwisselde met het professoraat in de grieksche letterkunde en algemeene geschiedenis. Hij was twee malen gehuwd; zijn eersten echtgenoote, Abrahamina van der Meulen, liet hem een zoon na, P.
A. Borger; binnen een jaar na zijn huwelijk weduwnaar geworden, hertrouwde hij met Cornelia Scheltema, die hij eveneens spoedig door den dood moest verliezen ; haar heengaan gaf hem zijn beroemd gedicht Aan den Rijn (in de lente van 1820) in de pen, dat onder de kostbaarste voortbrengselen der nederl. letterkunde gerekend wordt; B. overleed 12 Oct. 1820 en werd te Katwijk begraven. Hij schreef: proza: Interpretatie epistolae Pauli ad Galatas (1807), Oratio de modesto ac prudenti sacrarum literarum interprete (1808), Disputatio de mysticisme (1819, door Teijler’s Godgeleerd Genootschap bekroond), Leerredenen enz.; poëzie: Iets voor mijn kind (uitgegeven te Leiden); Ter gedachtenis aan Hendrik Alhert van der Palm (Leiden); Dichterlijke nalatenschap (Haarlem, 1851).