Gepubliceerd op 29-01-2021

Elapina s. conocerci

betekenis & definitie

Familie van slangen van de groep der Giftandigen; alle soorten hebben een kegel vormigen staart, in overeenstemming met hun verblijf op het land: de kop is in den regel weinig of niet breeder dan de hals; allen hebben, evenals de Colubrina-soorten, waarmee ze over het geheel, uitwendig zoowel als in levenswijs, groote overeenkomst vertoonen, op den kop negen groote schilden; zij beklimmen zelden boomen maar houden zich meest op den grond op en verschuilen zich, vooral overdag, onder steenhoopen, in holle boomen enz.; soorten komen alleen voor in de tropische gewesten; men kent soorten uit het oostelijk en het westelijk halfrond. Het soortenrijke geslacht Elujis, de koraalslangen, dat behalve enkele in Kaapland en O.-Indië voornamelijk zijn vertegenwoor digers in Amerika heeft, is herkenbaar aan het dun, rolvormig lichaam en den kleinen ronden kop met kleine mondopening ; de mondholte is, tengevolge van vergroeiing der tepelbeenderen met de sehedelbeenderen en van de kortheid van het vierkant been, slechts voor geringe uitzetting vatbaar, zoodat zij zich slechts met betrekkelijk kleine dieren kunnen voeden; zij hebben in de bovenkaak alleen gegroefde tanden, waardoor zij zich van alle andere E. onderscheiden; de meeste zijn levendig gekleurd, geel, rood, groen, blauw en zwart gestreept of geringd; de typische soort is de koraalslang, Elups corah'iius, die van Mexico tot Brazilië gevonden wordt; de beet van dit dier, dat zelden den mensch aanvalt, is niet doodelijk; men kent ongeveer 30 Elapssoorten. In Australië wordt het geslacht Elapa vervangen door de na verwante geslachten Pseudelaps Fltz en Fiirhm Dum., welke zich echter onderscheiden doordat op de gegroefde tanden nog andere volgen. Het merkwaardigste geslacht van de Elapinen van het oostelijk halfrond is Eajn, waartoe o.a. de brilslang behoort. De soorten van genoemd geslacht worden gekenmerkt door een groote uitzetbaarheid van den hals, welke veroorzaakt wordt door de groote bewegelijkheid der aldaar aanwezige ribben, die, aan weerskanten door de werking der spieren opgelicht wordende, de huid spannen en zoodoende den hals verbreeden; de brilslang, Najtt tripmlians, aldus geheeten wegens de teekening aan den nek, is verspreid over geheel z. o. Azië, men onderscheidt echter nog meerdere plaatselijke variëteiten; een andere soort, Nuja lutje, bewoont het grootste deel van Afrika, in het z. o. van welk werelddeel nog Naja angitMkepx leeft, een zeer groote soort, die tot drie meter lang wordt en ook boomen beklimt. Het is met verschillende soorten dezer familie dat de Indische en Egyptische slangenbezweerders hunne kunsten doen; de dieren worden dan echter eerst van hun gifttanden beroofd. Andere geslachten dezer familie zijn: (Jnitsim, Sepedmi (beiden in Zuid-Afrika), Alecto (NieuwHolland), Trimeresurus (vasteland van z. o. Azië), Bimganiis (als voren).

< >