Gepubliceerd op 20-01-2021

Edelgesteente

betekenis & definitie

In het algemeen een door helderheid, kleur, doorzichtigheid, glans, hardheid en polijstbaarheid uitmuntende en derhalve voor opschik geschikte delfstof, als diamant, korund (robijn en safier), beryll (smaragd en aquamarijn), spinel, chrysolith, topaas, zirkon (hyacinth), granaat, amethyst, opaal, chrysoberyli, euklaas, phenakiet, toermalijn, corderiet, andaluziet, hiddeniet. Andere delfstoffen, die slechts doorschijnend of zelfs ondoorzichtig zijn, worden om haar kleur of teekening eveneens dikwijls als opsehikmateriaal gebruikt, als b.v. chalcedon, karneool, agaat, onyx, sardonyx, heliotroop, lazuursteen, turkoois, jaspis, rhodoniet, nephriet, malachiet, adular, oxiniet, labrador, obsidiaan, barnsteen enz , en veelal half-edelgesteenten geheeten. De prijs der edelgesteenten, die allen uit de meest gewone bestanddeelen (koolstof, toonaarde, kiezelzuur, kalk, magnesia) bestaan en dus op zichzelf waardeloos zijn, wordt, behalve door de grillen der mode, door de zeldzaamheid en schoonheid van het gesteente bepaald, alsmede door den vorm die het door bewerking heeft verkregen. In den nieuweren tijd wordt tamelijk algemeen de voorkeur gegeven aan het diamant en aan levendig gekleurde gesteenten (phantasie-steenen); bijzondere waarde wordt ook toegekend aan gesteente dat zich door kleurenspel, kleurverandering, iriseeren enz. onderscheidt. Alle pronksteenen worden hetzij geslepen of gesneden. Gesneden, dit is met gesneden of gegraveerde figuren voorziene siersteenen (gemmen), waren vooral bij de Ouden in zwang, bij wie de steensnijkunst dan ook reeds een zeer hoogen trap bereikt had De meeste en duurste edelgesteenten worden gevonden in Kaapland, Oost-Indië, op Ceylon, in Brazilië en Europa (boheemsch granaat, hongaarsch opaal). De nomenclatuur der juweelhandelaars verschilt over het geheel zeer van die der mineralogie; zoo wordt b.v. de naam robijn zeer verschillende gesteenten gegeven, nl. aan roode korund, spinel, toermalijn en topaas.

Kunstmatige edelgesteenten noemt men die gekristalliseerde en tot pronksteenen dienende lichamen die langs scheikundigen weg uit dezelfde stoffen gefabriceerd zijn als waaruit de ware edelgesteenten bestaan. De in de juweelen voorkomende scheikundige verbindingen zijn op zichzelf nagenoeg waardeloos; de koolstof van het diamant is identisch met de koolstof van graphiet en steenkool; in robijn of safier komt dezelfde toonaarde voor die het hoofdbestanddeel uitrnaakt van het gewone aardewerk, en die zoo algemeen is dat nagenoeg 1k van de geheele vaste aardkorst er uit bestaat. Slechts de groepeering der moleculen, hun kristalvorm, deelt de edelgesteenten de eigenschappen mede die men bij pronksteenen verlangt. Het maken van edelgesteente is derhalve mogelijk wanneer het gelukt de zelfstandigheid van het gewenschte juweel volstrekt zuiver daar te stellen en het vast-worden daarvan in kristallen te bewerken. Terwijl echter het eerste zonder veel moeite door eenvoudige scheikundige bewerkingen in vele gevallen mogelijk is, kan kristalvorming hoogstzelden worden verkregen. Slechts gassen, vloeistoffen en gesmolten massa’s kunnen, bij het overgaan in den vasten toestand, op zekere wetten berustende vormen aannemen. Hoe langzamer de afkoeling der vloeistoffen of de afscheiding der opgeloste stoffen plaats heeft, des te zuiverder en grooter zijn de kristallen. De schoonheid en grootte der ware edelgesteenten is slechts een gevolg van den onbeperkten tijd dien de natuur aan het ontstaan ervan heeft besteed. Echter juist de langzaamheid der natuurlijke vormingsprocessen maakt het groote beletsel uit om ze na te volgen, en er dienen bij het kunstmatig daarstellen der producten dier processen snel en krachtig werkende reacties te worden aangewend, die het gewenschte resultaat binnen korteren tijd ople-veren. Deze op te sporen is de taak der synthetische mineralogie, die wat haar doel aangaat verwant is aan de synthetische organische scheikunde. Vooral fransche geleerden hebben zich, gedurende de laatste halve eeuw, met de delfstofsynthese beziggehouden, en hunne methoden voor het saamstellen van enkele edelgesteenten zijn reeds tot zoo groote volkomenheid gebracht, dat deze met kans op winst zouden kunnen worden geëxploiteerd; bij vele producten vervalt geheel de onderscheiding „onecht”. Daar de kunstmatige gesteenten in zelfstandigheid, hardheid, eigenschappen enz. geheel aan de overeenkomstige natuurlijke gesteente beantwoorden, en het van een reeds geslepen juweel slechts in enkele gevallen valt uit te maken of de steen in het binnenste der aardkorst of in het laboratorium is ontstaan, heeft het woord echt hier alle beteekenis verloren, en zou men het gevoegelijk door „natuurlijk” kunnen vervangen. De tot artikelen van opschik gebezigde edelgesteenten laten zich, wat hun scheikundige eigenschappen betreft, tot vier groepen vereenigen:

1) de zuurstofverbindingen der lichte metalen aluminium, magnesium, beryllium, korund (robijn en safier), spinel en chrysoberyll;
2) de verbindingen van silicium daarmede, nl. de kalk-, magnesia-, ijzer-, toonaarde-silikaten; dit zijn meest siersteenen van lagen rang, behalve de smaragd, welks kunstmatige daarstelling Hautefeuille volkomen is gelukt;
3) water bevattende zelfstandigheden, als turkoois, opaal;
4) zuivere koolstofdiamant.

De vorschers hebben zich voornamelijk met. de eerste en vierde groep, die de kostbaarste gesteenten bevatten, beziggehouden, daar een bevredigend resultaat in deze gevallen niet bloot van theoretische, maar vooral ook van technische waarde zou zijn. De pronksteenen der tweede groep werden door Daubrée en Ebelmen, door smelting hunner bestanddeelen, daargesteld; de zoo ontstane producten echter zijn microscopisch klein en voor den handel in deze reeds zeer goedkoope steenen van geen beteekenis. Het vervaardigen der gesteenten van de derde groep levert geen bizondere moeilijkheden op, daar bij deze de kristallisatie vervalt. Diamant, hoewel niet dan in zeer kleine en meest zwarte kristallen, verkreeg Moissan uit met koolstof verzadigd vloeibaar ijzer of zilver, dat bij het stollen aan een zeer hoogen druk werd blootgesteld.

Imitaties noemt men geslepen steenen, zoowel delfstoffen als kunstproducten, die in plaats van de op hen gelijkende duurdere echte edelgesteenten tot versiering van goedkoope opschik-artikelen worden gebruikt, lichamen derhalve die op het een of andere edelgesteente lijken doch uit andere bestanddeelen bestaan. In de meeste gevallen weten kooper en verkooper beide dat het artikel ten onrechte den naam draagt waaronder het wordt verkocht, en in deze gevallen kan niet van vervalsching worden gesproken. In den juweelenhandel komt slechts zelden imitatie met de bedoeling om te bedriegen voor, daar de juweliers zelve er het grootste belang bij hebben, dit tegen te gaan. Het meerendeel der imitaties heeft ten doel in de behoefte aan goedkoopen opschik te voorzien. De navolging der echte, volkomen edelgesteenten, kan op vierderlei wijze plaats hebben:

1) door de wijze van inzetten; hierdoor kan aan echte steenen soms een hen niet eigen kleur en glans worden medegedeeld of een gebrek onzichtbaar worden gemaakt b.v. door onder den steen een dun schilfertje zilver- of koperblik, hetzij wit, hetzij met karmijn, lakmoes, saffraan enz. gekleurd, te leggen; op deze wijze bewerkte steenen worden gefolieerde steenen geheeten; dit geschiedt vooral bij rosetten of granaten waarbij de kulas ontbreekt; verder kan men, louter door de wijze van inzetten, een steen van het tweede water voor een van het eerste water laten doorgaan, deze laatste alzoo imiteeren.
2) Als ware imitaties zijn al zulke voorwerpen te beschouwen die in plaats van edelgesteenten van den eersten rang gelijkuitziende delfstoffen van geringer waarde bevatten; vele delfstoffen van groote hardheid, en in weerwil van verschillende scheikundige saamstelling een gelijke kleur bezittende, leenen zich tot imitatie; nagevolgd worden vooral diamant, robijn, saffier, smaragd, zirkon (zie deze artikelen).
3) Het bezigen van veelvuldiger voorkomende delfstoffen inplaats van de zeldzamer en daarom duurdere steenen van den eersten rang doet wel den prijs der opschikartikelen dalen, doch maakt hen nog in geenen deele zoo goedkoop als wenschelijk is voor een ruimen omzet. De fabrikage van uitermate goedkoope valsche edelgesteenten (fr. pierres de strass, dtsch Amausen, eng. factitious gems) is een der merkwaardigste onderdeelen der glasfabrikage. Men heeft het daarin tegenwoordig zoo ver gebracht, dat men in staat is alle edelgesteenten na te bootsen, met uitzondering van het edel opaal. Vooral in Frankrijk is deze tak van nijverheid tot een hoogen trap van ontwikkeling geklommen De onechte juweelen, die daar gefabriceerd worden, kunnen zelfs het oog van een kenner bedriegen, zoodat het vaak noodig is van een vijl of van een weegschaal gebruik te maken, om tot de overtuiging te komen, dat men met een kunstprodukt en niet met een mineraal te doen heeft. De onechte juweelen zijn n 1. minder hard en veel zwaarder dan de echte. Het hoofdbestanddeel van deze producten is een kleurlooze glassoort, die men strass noemt en die met een kleine hoeveelheid van allerlei metaaloxyden gekleurd wordt. Het strass is een boro-silikaat van kali, natron en loodoxyde, dat meer loodoxyde bevat dan het flintglas. De volgende mengsels zijn geschikt tot het voortbrengen van kunstmatige edelgesteenten: op 1000 deelen wit strass bezigt men, voor topaas: 40 d. antimonium en 1 d. goudpurper; voor smaragd : 8 d. koperoxyde en 0.2 d. chroomoxyde; voor saffier; 15 d. kobaltoxydule; voor amethyst; 8d.mangaanperoxyde, 5 d. kobaltoxyde en 0.2 d. goudpurper ; voor aquamarijn of beryl: 7 d. antimoniumglas en 0.4 d. kobaltoxyde; voor karbonkel (Syrische granaat): 500 d antimoniumglas, 4 d. goudpurper en 4 d. mangaanoxyde. De bereiding van smaragd veroorzaakt de minste moeielijkheden; de kleur voor topaas kan ook door ijzeroxyde verkregen worden. Alle strass-imitaties zijn licht herkenbaar aan hare geringe hardheid: 5 tot G ; ook ontbreekt bij haar de dubbelbreking en het dichroïsme
4) Een laatste soort van imitaties vormen de doubletten, steenen wier onder- en bovengedeelte uit verschillende delfstoffen bestaat en door canada-balsem of mastiek bijeen worden gehouden; het bovengedeelte bestaat meest uit een echten steen, het onderdeel uit een goedkooper delfstof of uit glas; dergelijke vervalschingen blijken wanneer men den te onderzoeken steen in warm water legt; de hechtl aag laat dan los en de gedoubleerde steen valt uitelkander. Er bestaan zelfs doubletten van gekleurde strass-imitaties.

Onder het slijpen van edelgesteenten verstaat men de reeks van bewerkingen .die ten doel hebben den steen een nieuwen vorm, begrensd door gladde vlakken (facetten) te geven. De natuurlijke vormen der delfstoffen zijn slechts in zeer zeldzame gevallen voldoende om de eigenschappen die in een pronksteen worden verlangd, te doen uitkoen; meest treden deze eigenschappen eerst dan duidelijk en zuiver te voorschijn, wanneer de ruwe steen door omslijping nieuwe bègrenzingsvlakken heeft verkregen en de gladheid en glans daarvan door polijsting zijn verhoogd. De onderscheidene edelgesteenten bezitten echter verschillende optische eigenschappen ; de slijpvormen moeten zich daarom steeds aan het karakter van het te bewerken materiaal aanpassen Men onderscheidt twee groepen van slijpvormen : die met volkomen effen vlakken, en die met oneffen vlakken. De slijpvormen der eerste groep imiteeren in het algemeen de aan natuurlijke kristallen veelvuldig waar te nemen gedaante eener vierzijdige dubbel-pyramide. Men onderscheidt daarbij het bovendeel (paviljoen, kruin), dat in de invatting het bovenste, naar den beschouwer toegekeerde deel van den edelsteen vormt, en het onderdeel (kulas), die bij het invatten naar omlaag gekeerd komt te liggen. Rondist noemt men de horizontale rand, waarin de facetten van paviljoen en kulas elkander snijden. Het rondistvlak is het breedste gedeelte van het juweel. Bij enkele vormen ontbreekt een symmetrisch gefacetteerde kulas, in plaats waarvan de steen dan van onderen door een breede kalet wordt begrensd.

De eenvoudigste en oudste, reeds in de middeleeuwen bekende slijpvorm is de puntsteen; deze is identisch met den octaëder, den natuurlijken splijtingsvorm van het diamant. Is bij den puntsteen het bovendeel doorbet vlak t t en het onderdeel door het vlak k k afgestompt, oo heet hij diksteen; de zijvlakken daarvan kunnen ook gerond zijn (fig. 2). Het bovendeel heeft meest slechts de halve hoogte van de kulas; de optische werking is gering. Uit den diksteenvorm ontstond ten tijde van kardinaal Mazarin, die zoodanige steenen omslijpen liet, de algemeen geldende vorm der brillant; zoowel onder- en bovengedeelte zijn hierbij rijk gefacetteerd; het bovenste begrenzingsvlak heet tafel; het onderste, veel kleinere begrenzingsvlak wordt kalet geheeten; overigens bevat de brillant-slijpvorm vier hoeken van boven en even zooveel van onderen, vier bezeelen van boven en vier paviljoens van onderen, en voorts op elk bezeel vier halve facetten en twee starren, op elk paviljoen alleen vier halve facetten. Al naar de schoonheid en grootte v/h ruwe materiaal brengt men minder of meerder facetten aan; van sommigen wordt alleen het bovendeel gefacetteerd; andere brillanten (het zg. 2-voudig goed, 2-voudige brillant, fig 3a van boven, fig. 3b van terzijde) hebben aan de kruin slechts 16 driehoekige facetten, in twee rijen geordend; dezen onvolkomen brillantvorm geeft men slechts aan kleine steenen van 1/16 tot ⅛ karaat en 1½ tot 2 millimeter doorsnede, en aan minder schoone steenen en zulke die gebreken hebben. Betere steenen worden als drievoudig goed (drievoudige brillaat) in den handel gebracht en deze kunnen als de eigenlijke brillanten worden beschouwd; zij hebben aan het bovendeel drie rijen van facetten, en in het geheel 56 vlakken ; bij zeer groote steenen, als b.v. de Regent (zie Diamant) wordt dit getal nog met 16 vermeerderd, doordat enkele vlakken gehalveerd worden. De oude, regelmatige brillantvorm heeft een vierkante, slechts aan de hoeken afgestompte tafel en een gelijke doorsnede der rondist; echter komen ook veelvuldig afwijkingen van deze symmetrie voor, meest veroorzaakt door ongewone gedaante van den ruwen steen; de rondist is vaak ovaal, als bij de Kohiuoor (zie Diamant), en ook wel peervormig. Een belangrijke nieuwheid voerde Caire in den brillantslijpvorm in, nl. de stervorm (taille a étoile, flg. 5); deze vereischt groote hoogte van onder- en bovendeel ; de tafel is zeer klein en regelmatig zeshoekig; aan het onderdeel komen drie rijen facetten voor die een zigzagsgewijs beloop hebben. Deze slijpvorm munt uit door een sterk kleurenspel en brengt Fig. 5. Fig. 6. het verlies aan materiaal tot een minimum terug (33 pCt,, tegen 45 pCt. bij lagere brillantvormen): zij vereischt echter, oin effect te maken, een zeer zorgvuldige bewerking. Terwijl vroeger de hoogte van het bovendeel der brillant (fig. 1 tusschen t en r) )s van de geheele hoogte v/d octaëder uitinaakte wordt het bovendeel thans tot fi/i8 hoog gesneden; verder is de tafel veel kleiner, vroeger 4/c), thans nog nauwelijks 8/g van de doorsnede der rondist. De brillant is verder een regelmatige achthoek met gelijke middenfacetten; de rondist is evenzoo een achthoek (fig. 6). Door deze ordening is het mogelijk brillanten van volkomen symmetrische gedaante en met een zeer levendig vuur daar te stellen, zonder dat meer dan 40 % van het ruw bij het bewerken afvalt onbruikbaar wordt. Is een brillant volkomen regelmatig geslepen, zoo kan men zijn gewicht bepalen zonder hem te wegen, en wel door meting, hetzij van een rondistzijde of van de grootste doorsnede van den steen zelf; figuur 7 toont de verhouding in grootte van diamanten van verschillend gewicht van den ouden vorm; de onderstaande cijfers geven de karaten aan; de nieuwere steenen zijn bij gelijk gewicht iets grooter in de rondist. Behalve het diamant worden ook andere pronkgesteenten in den brillantvorm geslepen, als zirkon, phenakiet, topaas, alsook kwarts en de imitaties uit strass.

De kleurige juweelen, waarbij bovendien gewoonlijk de octaedrische splijtbaarheid gemist wordt, krijgen dikwijls een van den brillant afwijkenden vorm; robijn en saffier hebben meest de tafelsnede; onder-en bovenvlak worden hierbij door een breede tafel begrensd; aan het bovendeel bevinden zich 8, 12, 16 symmetrisch gelegen dwars- en starfacetten, aan het onderdeel 4—6 breede facetten of een afgerond vlak. Bij dikkere kleurige gesteenten wordt het gunstigst effect verkregen door de trapsnede, bij welke de eigendommelijke ordening der facetten aan het onderdeel de terugstraling van het licht ondersteunt; alle facetten loopen trapvormig en allengs stomper wordend van de rondist naar de tafel en de kalet.

Bij de tweede groep van slijpvormen komt alleen een gefacetteerd bovengedeelte voor, dat dan benedenwaarts door een breede kalet wordt afgesloten. Bovenaan staat in deze groep de roset (roosje); de rosetvorm wordt voornamelijk aan die stukken diamant gegeven, die bij het brillandeeren van grootere individuen zijn afgevallen, of die van nature een grootere breedte dan dikte bezitten; bij de regelmatige roset is de doorsnede dubbel zoo groot als de hoogte; men geeft haar twee rijen driehoekige facetten; de bovenste, die in een punt saamloopen, vormen de kruin; de eenvoudige roset (fig. 8) heeft 6 + 12, de hollandsche of brabantsehe (fig. 9) 6 + 18, de drievoudige fransche roset (rosé recoupée), uit de grootere stukken bewerkt 12 + 24 facetten; de helling der dwars- en sterfacetten is bij de roset meest symmetrisch gelijk, en dan is de doormeter der kruin half zoo groot als die der rondist. Fig 10 geeft de grootte-verhouding van brabantsche roosjes van 1 tot 5 karaat aan.

Ondoorzichtige pronksteenen, die een natuurlijk kleurenspel vertoonen, worden niet vlak maar oneffen geslepen, meest aan de onder- en bovenzijde gewelfd, soms slechts aan de bovenzijde convex; in het laatste geval is dan de onderzijde hetzij een vlakke tafel, of concaaf, uitgehold; de gewelfde oppervlakte is dikwijls ook aan de rondist vlak gefacetteerd; aldus geslepen steenen worden steeds zoo ingezet, dat de convexe zijde naar den beschouwer is toegekeerd; alleen halfedelgesteenten of voor bepaalde doeleinden bestemde pronksteenen worden boven vlak, van onderen oneffen geslepen.

Elk edelgesteente erlangt den gewenschten vorm door het slijpen. Wanneer de gewenschte slijpvorm aanmerkelijk afwijkt van de natuurlijke gedaante van den ruwen steen, dan wordt daaraan allereerst door kloven, snijden enz. een den slijpvorm het dichtst nabijkomende gedaante gegeven, waarna hij door het slijpen op de schijf het benoodigd aantal facetten verkrijgt. Kloven is het scheiden van een steen in twee deelen waarbij de nieuw ontstane begrenzingsvlakken der beide helften volkomen effen en glad zijn. Een zoodanige regelmatig splijting is mogelijk, wanneer het materiaal in bepaalde richtingen licht en regelmatig splijtbaar is; niet alle edelgesteenten echter splijten op zoodanige regelmatige wijze ; onder de juweelen heeft alleen het diamant een splijtbaarheid die zich onmiddellijk tot het daarstellen van den grondvorm der brillant laat bezigen. Om een diamant te kloven zet men hem met een cement vast op een kloofstok, slechts dat deel wat afgekloofd moet worden vrijlatende; met de punt van een diamantsplinter maakt men vervolgens een klein groefje, zet hier het kloofmes in, en een hamerslag op dit laatste is voldoende, om den steen in tweeën te scheiden. Dit onderdeel der diamantbewerking heeft zich eerst sinds 1790 in Europa ingeburgerd, en wel door de virtuose vaardigheid van den nederlander Andries Bevelman. Door het kloven verkrijgt de diamantsteen den vorm van een puntsteen (zie boven, Fig. 1). Uit dezen vorm wordt dan hetzij door slijpen of door snijden den diksteen voortgebracht. Van het bovendeel wordt het gedeelte tot de lijn t t weggenomen, van het benedendeel de punt tot k k; hierdoor ontstaan de tafel en de kalet (vlak dat niet evenwijdig loopt met de splijtingsrichting). Het gewicht van zoodanigen diksteen, aan welke alsdan volgens een ouden regel 6/]8 der totale hoogte weggenomen is, bedraagt nauwkeurig 2,s van het gewicht van een spitssteen van gelijke rondist Het verlies aan materiaal bedraagt alzoo 33 pCt; dit verlies neemt door het facetteeren nog met eenige procenten toe, het wordt echter belangrijk verminderd doordat de bij het snijden afvallende pyramiedenpunten totrosetten kunnen worden verslepen. De overige pronksteenen bezitten geen gunstig georiënteerde splijtbaarheid. Deze worden door het zagen en snijden gemodelleerd; hiertoe bedient men zich van de snijschijf, een met groote snelheid om een horizontale as draaiende dunne schijf van staal, ijzer of koper, wier rand zeer scherp is en gedurig met een van diamantpoeder en olie bereide zalf wordt bestreken, dat op den rand der schijf gebracht wordt, zoodat alsnu de schijf werkt als een ringzaag met zeer fijne diamantsplinters als tanden. Slechts bij diamanten wordt het snijden met de hand verricht, en wel uit voorzichtigheid, om de verhitting van den steen en het afsplijten van stukken te verhoeden Kleinere pronksteenen worden na het kloven en snijden onmiddellijk gefacetteerd; grootere werden vooral vroeger eerst nog aan de bewerking van het rondeeren, respectievelijk egriseeren onderworpen. Onder snijden verstaat men in de diamantbewerking het vorm-geven uit de hand; bij andere edelgesteenten, geschiedt dit op de slijpschijf. De steen verkrijgt hierdoor den eersten aanleg tot den lateren kunstvorm, benevens de juiste verhouding van hoogte en breedte. Het snijden van diamant bestaat in het tegen elkander wrijven van een steen en een stuk boort op die punten waar later facetten moeten komen; de steen en het boort worden hiertoe op de punt van zg. snijstokken bevestigd; de arbeider wrijft de steenen vervolgens boven een bak, waarin de afvallende diamantdeeltjes ' worden opgevangen, tegen elkander; (de afvallende deeltjes vormen het poeder der slijpers) deze arbeid wordt voortgezet totdat de gewenschte facet als een onduidelijk gecontureerd vlak te voorschijn komt: de op deze wijze verkregen vlakken velschillen echter van die welke aan het afgewerkt juweel voorkomen; zij zijn fijnkorrelig, donkergrijs; de steen zelf is ondoorzichtig, metaalglanzend, en ziet er ongeveer uit als gepolijst staal. De prijs van boortstukken diamant die te slecht zijn om te bewerken, vroeger tamelijk hoog, is wegens de groote hoeveelheid van het uit Kaapland aangevoerde onslijpbare diamant aanmerkelijk gedaald, zoodat heden zelfs de agaatslijpers zich van boort bedienen.

De door kloven, snijden, rondeeren enz. voorbereide gesteenten verkrijgen ten slotte door het slijpen op de slijpschijf de noodige facetten en hierdoor hun glans. De gereedschappen en de inrichting van een diamant- en andere edelsteenslijperij zijn tamelijk wel dezelfde; alleen de gebezigde slijpmiddelen verschillen belangrijk. In de moderne slijperijen, soms voor meerdere honderden arbeiders ingericht, wordt de beweegkracht (geleverd door een in het onderste deel van het gebouw opgestelde stoommachine) door riemen naar de werkplaatsen overgebracht, waar zij de slijpschijven in een horizontale rotatie brengt; het maximum van snelheid waarmee de schijven roteeren en het slijpmiddel dus op eenzelfde punt werkt, is 30 omdraaiingen in de seconde; bij vroeger, toen nog paarden en tredmolens werden gebezigd, is de tijd, benoodigd voor het slijpen van een facet, aanzienlijk verkort; op het midden der 18e eeuw had men voor het slijpen van den Regent twee jaren noodig, in 1852 vorderde het slijpen van een gelijk getal facetten aan de ongeveer even groote Kohinoor slechts 38 dagen. Als een gevolg hiervan zijn ook de kosten aan arbeidsloon aanmerkelijk gedaald; overigens stijgen de kosten van bewerking naar verhouding van het aan den arbeid verbonden risico, en van de grootte en de waarde van het te bewerken gesteente. Als slijpmiddel bezigt men in het algemeen het fijne poeder of pulver van een delfstof die even hard of zoo mogelijk nog harder is dan het te slijpen gesteente. Voor het slijpen van diamant, robijn en saffier bedient men zich van diamantpoeder. Dit verkrijgt men van voornamelijk bij het boven omschreven snijden. Slijpsehijven zijn ronde metaaltafels, die in een sneldraaiende beweging om haar as worden gebracht; de schijven der diamantmolens hebben een doorgaande as, wijl zij zoodoende alleen in voldoende mate kunnen worden bevestigd; het meerendeel der schijven draait horizontaal (platliggend) om de vertikaal (rechtopstaand) gestelde as. De schijven zijn van gegoten ijzer of koper voor de hardere, van tin of lood voor de minder harde gesteenten. Het gladmaken van de geslepen facetten geschiedt met een polijstmiddel, dat minder hard is dan de steen; alleen voor diamant heeft men geen ander polijstmiddel dan het fijnste diamantpulver zelf; de polijstschijven zijn van koper, zink, tin, hout, al naar het gesteente; op deze schijven wordt het van alle grove korrels ontdane polijstmiddel gebracht en met water bevochtigd.

Wat het diamant betreft wordt de te slijpen steen door een hierin geoefenden arbeider, den versteller, bevestigd in een zg. dop, een klein, hol halfrond, gevuld met een legeering van lood en tin; daartoe wordt de dopinhoud door verwarming week gemaakt; de steen, er alsdan in den vereischten stand ingezet, staat na de, afkoeling van den dop onbewegelijk vast. De dop is van onderen voorzien van een dunnen steel van koperdraad; deze steel wordt in een op de werkbank of molen vastgezette tang gestoken en aangeschroefd, in dier voege dat de steen naar omlaag gekeerd en op het vlak van de draaiende en met een van diamantpoeder en zuivere, zoete genuaoiie bereide zalf ingewreven schijf te rusten komt waarmee het slijpen een aanvang neemt; naarmate de steen moeilijk slijpbaar (hard) blijkt, wordt de dop sterker met stukken lood bezwaard waardoor de steen steviger tegen de schijf wordt gedrukt (zie illustratie'; de slijper onderzoekt van tijd tot tijd de te vormen facet; zijn de vlakken die bij een zelfden stand van den steen in den dop geslepen kunnen worden, gereed (elk vlak vordert 3 tot 5 minuten), zoo wordt de steen opnieuw gesteld; hiertoe wordt de inhoud van den dop verwarmd en de steen in een anderen stand gebracht. Meestal bewerkt een slijper meerdere steenen tegelijk (bij diamant tot vier toe),

De belangrijkste diamantslijperijen bevinden zich te Amsterdam, waar in dezen tak van industrie 6 a 7000 personen werkzaam zijn, en waar de meeste beroemde diamanten (zie Diamant) werden geslepen, als de Kohinoor en de Zuidster (door den kunstslijper Voorzanger) enz. Verder zijn er diamantslijperijen’ te Antwerpen, Parijs, in den Jura, te Hanau, New-York en Rotterdam.

De handel in E. omvat niet bloot het bedrijf der juweliers, maar ook den koop en verkoop van het ruwe materiaal, al hetgeen, meer als iets anders in den handel, voor het groote publiek verborgen blijft. Het belangrijkste onderscheid tusschen groot- en detailhandel in E. betreft minder de hoeveelheid dan den aard van het verhandelde. Van de vindplaatsen allereerst in de handen der europeesche groothandelaars komende wordt de ruwe waar voornamelijk te Londen en te Nishnij-Nowgorod verhandeld, en vervolgens geslepen; de juweliers verkrijgen dan van de kommissionairs, dp geprotocolleerde edelsteenhandelaars, de geslepen waar voor den detailverkoop. De handel in E. vordert niet .slechts overvloedig kapitaal, maar ook nauwkeurige kennis aller goede en slechte eigenschappen van geslepen juweelen, en verder een onafgebroken acht geven op de schommelingen der markt tengevolge van overvloedige productie en wisselende vraag. De marktprijs van bewerkt gesteente hangt af van grootte, vorm en zuiverheid; een vaste prijs is echter voor geen enkel gesteente te verwachten, daar door verschillende factoren een voortdurende schommeling wordt teweeggebracht ; van nadeeligen invloed zijn vooral onrustbarende maatschappelijke en politieke gebeurtenissen, oorlogen en handelscrisissen. Omtrent de grondregels naar welke de prijs van E. zich richt, zie boven. Men verkoopt de edelgesteenten bij het gewicht en bezigt als gewichtseenheid de karaat. Bij de zeldzame steenen klimt de prijs niet in eenvoudige verhouding tot de zwaarte: van invloed is hierbij of van het verlangde gesteente groote stukken zeldzaam zijn; zoo is b. v. de robijn in kleine steenen veel goedkooper als het diamant, echter merkelijk duurder dan dit in zuivere stukken van eenige karaten. De jaarlijksche omzet van ruw edelgesteente bedraagt omstreeks 40 millioen gulden, waarvan 2/:; op ’t diamant komen; de omzet van geslepen diamant bedraagt ongeveer 50 millioen gulden en van den geheelen detailhandel in edelgesteente omstreeks 75 millioen gulden. Hoofdzetels v/d edelsteenhandel zijn Londen, Parijs, Amsterdam, Moskau, Calcutta, Kaapstad, Sydney, Rio de Janeiro, New-York, Berlijn, Hanau.

De uit de oudste tijden nog voorhanden edelgesteenten zijn louter diamantkristallen (fig. 1), puntsteenen of vlakke driezijdige tafels; de oudste inrichting voor het nader bewerken van edelgesteente heeft men historisch kunnen aanwijzen te Neurenberg, waar in 1373 een diamantpoiijsterij bestond; de producten echter noch van de indische noch van de europeesche industrie der oudste tijden kunnen op schoonheid aanspraak maken; zij zijn slechts vormelooze klompen met weinig spiegelende vlakken. Een geheel nieuw tijdperk brak aan met de uitvinding van de vooral voor het kleurenspel van het diamant belangrijke regelmatige facetteering, door den ouderen Berquem (Berghem), die voor Karel den Koene de steen Sancy sleep. Eerst door het aanwenden van een systematische facetteering werd de diamant een pronksteen eersten rang. Spoedig verdrong alsnu het diamant alle andere edelgesteenten, die eerst in den nieuweren tijd weer in de mode kwamen, en wel doordat hunne eigenschappen eveneens door den brillantvorm konden worden verbeterd. De leerlingen van Berquern zijn deels naar Antwerpen, deels naar Italië getrokken. Van de ital. kunstenaars werd vooral de venetiaan Hortensio Borgio beroemd, die 1650—58 voor shah Jehan den Kohinoor sleep, en de gewichtsdifferentie tusschen den ruwen steen (672, volgens anderen 793 karaat) en het geslepen juweel (279 karaat) zwaar moest boeten; verder de italiaan Matteo del Nettaro, in 1525 door den prachtlievenden Frans 1 naar Parijs beroepen, in welke stad vooral onder Mazarin de diamantslijpkunst bloeide en waar, tusschen 1650-60, ook de brillantslijpvorm voor het eerst werd aangewend. Op het einde der 18de eeuw ging deze industrie in Frankrijk te gronde en ook de in 1850 door Napoleon III aangewende pogingen om te Parijs edelsteenslijperijen op te richten, bleken niet meer bij machte het nederlandsche monopolie te breken; Parijs werd daarvoor echter de hoofdmarkt der gekleurde juweelen. Antwerpen, tijdens de eerste eeuwen der nieuwere geschiedenis de eerste handelsplaats der wereld, verkreeg het ruwe, toenmaals uitsluitend bekende indische diamant uit de eerste hand; met de plundering van Antwerpen in 1576 door de Spanjaarden, verhuisden de portugeesche israëlieten, die den diamanthandel in hoofdzaak dreven, naar Amsterdam. In de 17de en 18de eeuw reeds kwijnde de diamant-industrie en in het eerste kwartgedeelte der 19de eeuw scheen zij, wegens gebrek aan ruw materiaal, geheel te zullen uitsterven. In 1844 echter werden in Bahia nieuwe diamantvelden ontdekt, waarop te Amsterdam spoedig weder een 4-tal fabrieken konden beginnen te werken; later kwamen de kaapsche diamanten den aanvoer nog versterken, hetgeen een kort tijdperk van ongekenden bloei in de diamant-industrie teweeg bracht.

< >