Gallinae, een onderfamilie van de hoender- of fazantvogels, Phasianidae; het typische geslacht Gallus, waartoe o. a. het huishoen (de kip) behoort, onderscheidt zich van zijn naaste verwanten, de fazanten, door het bezit van naakte, slappe kinlellen en van een vleeschkam of vederbosje op den kop, verder door de naakte wangen en door krachtiger pooten, wier hoogstaande duim den grond slechts met den nagel aanraakt. De wilde soorten van het geslacht Gallus zijn alle beperkt tot Oost-Indië en de Soenda-eilanden, waar zij de wouden bewonen; evenals onze kip, die vermoedelijk afstamt van Gallus bankiva s. ferrugineus, leven zij familiesgewijs; een familie bestaat uit een haan, een 20-tal hennen en de kuikens; zij zijn zeer schuw.
Wilde hoenders zijn alleen in Azië aangetroffen. Men neemt tegenwoordig vier soorten van wilde hoenders aan, n.l.1) Gallus bankiva s. ferrugineus, het wilde of boschhoen van den Indischen archipel, daar kasengtoe geheeten; paart uit eigen beweging met de tamme hoenders; de bastaarden zijn steeds vruchtbaar; paart niet met de overige wilde hoendersoorten; komt in gekraai, kleur en teekening overeen met vele hoenderrassen; zuivere tamme rassen nemen bij ontaarding en teruggang weer de kleur van den kasengtoe aan; de wilde kasengtoe vormt gemakkelijk verschillende in de kleur der veeren en in die der kin- en oorlellen en pooten afwijkende rassen, al naar de streken die hij bewoont; hij heeft de grootte eener gewone kip, de kleur van een haan is schitterend goudgeel en rood, met zwarten buik en groenzwarten staart; de hen is eenvoudig bruin van kleur; de kasengtoe bewoont de bosschen der hooge bergen en is zeer schuw.
2) Gallus furcatus s. varius, het vorkstaarthoen, inheemsch op Java en de Soenda-eilanden, door de Javanen tjangagar geheeten, paart met het tamme hoen en brengt hiermee, vruchtbare bastaarden voort; is iets grooter dan de kasengtoe; de hals en de lange staartdekveeren zijn paarsachtig groen, de rug is vaalgroen met glanzende bronskleurige schubben, schouders hooggeel, onderlichaam geheel zwart; de tjangagar heeft slechts één keellel, doch deze is zeer groot en versierd met prachtvolle roode, blauwe en gele tinten; hij bewoont gaarne vlakten die begroeid zijn met struikgewas en doornplanten; de ruitijd valt in Dec. en Jan., evenals bij de vorige soort.
3) Gallus Lafayetti, het wilde hoen van Ceylon, paart ook met het tamme hoen, doch brengt daarmee onvruchtbare bastaarden voort.
4) Gallus Sonnerati, het Sonnerathoen, inheemsch in Voor-Indië; bij deze soort loopen de halsveeren uit in wasachtige plaatjes. De onder andere namen beschreven wilde hoenders (G. aeneus, G. stramineicollis, G. Temminckii) zijn bastaarden der genoemde soorten of verwilderde tamme hoenders.
Het huishoen, Gallus domesticus B r i s s., een met een menigte rassen (zie de plaat bij Gevogelte, fig. 20—31) over de geheele wereld verbreid huisdier, wordt gekenmerkt door een korten, krachtigen, aan de spits omgebogen snavel, een vleezigen kam en vleezige kinlellen en korte vleugels; de staart bestaat uit 14 veeren, waarvan bij den haan in het midden een uitsteekt; de pooten zijn van stevige sporen voorzien en hebben vier (soms vijf) teenen. Men houdt den kasengtoe van den Indischen archipel (zie vorige kolom) voor den stamvader van het huishoen; op grond van de aanzienlijke verschillen en afwijkingen (grootte, kleur, vorm van den kam, hoedanigheden), die bij de hoenderrassen worden waargenomen, acht men het echter voor waarschijnlijk dat niet alle tamme hoenders van een enkele wilde soort afstammen. Het huishoen of de kip is nagenoeg omnivoor (alles-etend). Het wijfje, de hen, begint in het voorjaar, dikwijls reeds in Febr., eieren te leggen, en gaat, wanneer men de eieren gedurig wegneemt, daarmee maanden lang voort, alvorens broedsch te worden. Sommige rassen, als de fransche en die van de landen rondom de Middellandsche zee, broeden in het geheel niet of slecht; deze zijn derhalve de beste leghoenders. Het gewicht der eieren is bij alle rassen niet hetzelfde; die van de dwerghoenders zijn het kleinst, die der overige rassen wisselen tusschen 40—70 gram.
De broedtijd duurt 21 dagen. De kuikens kunnen bijna onmiddellijk loopen; zij worden den eersten tijd door de broed- of klokhen met groote zorgvuldigheid bewaakt en verzorgd; na 4—5 maanden zijn zij volwassen en geslachtsrijp (die der aziatische rassen iets later). Jonge hennen van vroegrijpe rassen beginnen reeds op den leeftijd van vier maanden eieren te leggen. Elk jaar wisselt het hoen van veeren; dit wordt ruien genoemd en heeft plaats in Aug. of Sept; de oude veeren vallen dan uit en in de plaats daarvan komen nieuwe. De ruitijd is een kritieke tijd; de hoenders voelen zich ziek, de kam wordt bleek, de hanen kraaien niet, de hennen houden op eieren te leggen. Deze toestand houdt meerdere weken aan en de dieren zijn dan zeer vatbaar voor allerlei ziekten, zoodat zij alsdan op het punt van voeding en stalling bijzondere zorg vereischen.
Men teelt het huishoen veelvuldig in het groot (in z.g. hoenderparken), zoowel om het vleesch als om de eieren. Een niet broedende hen kan tot 150 eieren per jaar leggen. De meeste eieren leggen de huishoenders in het tweede en derde levensjaar; daarna wordt het leggen gaandeweg minder, tot eindelijk alle eitjes, die aan den eierstok voorhanden zijn (naar men wil 600 in getal) gelegd zijn. De versch gelegde eieren zijn de beste. Het huishoen kan een leeftijd van 10 jaar bereiken. Gewoonlijk laat men echter hennen niet ouder dan 4 en hanen hoogstens 6 jaar oud worden.
Literatuur: A. C. Oudemans Jzn., Geïllustreerd Hoenderboek (bevattende inrichting der hoenderhokken, aankoop van hoenders, hunne behandeling, verzorging, ziekten enz., naar het duitsch van Julius Völschau, Hamb. 1883, met 40 afb. in kleurendruk en vele houtsneefiguren, Meppel, 1902 vlg.), J. H. Beekman Bz., De Hoenderwereld (geïllustreerd handboekje voor de verzorging en verpleging der voornaamste hoenderrassen, Zutphen, 2de dr. 1901), dezelfde, Wat onze hoenders te voeren (Assen 1901).