Gepubliceerd op 20-01-2021

Duitsche orde

betekenis & definitie

Ridders der duitsche orde van het hospitaal St. Maria der duitschers te Jeruzalem, ook Marianen geheeten. Geestelijke ridderorde, in 1128 te Acca ter verpleging van arme duitsche bedevaartgangers naar het heilige land ontstaan, omstreeks 1190 door hertog Friedrich von Zwaben vormelijk gesticht, en met Maria tot patrones. Alleen duitschers van erkenden adel konden als lid toetreden; haar oorspronkelijk doel was het verplegen van zieken in het heilige land. Weldra echter namen zij ook de geloiten der Johannesridders en der Tempeliers over voor de bescherming v/h christendom tegen turken en heidenen; daarin lag de kiem van de kerkelijke en staatkundige beteekenis der orde in Azië en Europa, vooral in het noordoosten van laatstgenoemd werelddeel. Het ordegewaad wTas een witte mantel met zwart kruis aan de zijde. Aan het hoofd der geheele orde stond de grootmeester, die werd bijgestaan door een groot- of generaal-kapittel en een raad .van vijf grootwaardigheidbekleeders der orde, die allen een ministersfunctie bekleedden; de tweede in rang was de zg. duitschmeester, voor het bestuur der orde buiten Acca, later buiten Pruisen en Lijfland; grootere districten stonden onder landmeesters enz.; de leden waren in verschillende klassen gesplitst; de geheel-leden moesten van adel zijn en waren tegelijk ridder en priester. De orde kreeg op het einde der middeleeuwen groote beteekenis, vooral voor de verbreiding v/h christendom; zij verwierf zich allerlei privilegiën en verkreeg grooten politieken invloed; na de erkenning door paus Innocentius III, bij bul van 19 Febr. 1199, verkreeg de orde weldra bezittingen en macht in vele Christelijke landen,vooral in Italië,Griekenland, Spanje, Frankrijk en Duitschland, welk laatste land weldra haar zetel werd (vandaar de naara); in vervolg van tijd bracht zij de volgende grootere gebieden in haar bezit: 1) Pruisen, welks verovering en bekeering tot het christendom in 1226 aangevangen en in 1283 voltooid werd, 2) Pommeren, welk hertogdom met de hoofdplaatsen Danzig, Dirschau en Schwetz door aankoop werd verkregen, 3) Lijfland, hetwelk na de vereeniging met de aldaar gevestigde Zwaardbroeders (1237) na een langen en verwoeden krijg in haar bezit kwam. Onder haar 25sten grootmeester, Koenraad von Jungingen (1393— 1407) telde de orde behalve haar 12 balijen in Duitschland en hare bezittingen in hetromaansche Europa, alleen in het ordeland Pruisen 55 steden, 48 burchten en 18,360 dorpen. De oorzaken v/h verval de orde waren ten eerste dat haar eigenlijk oorspronkelijk doel, de strijd tegen de heidenen, ten slotte bereikt scheen, en verder hare eindelooze verwikkelingen met haar naburen, vooral met Polen, hetwelk in 1466 de orde tot zijnvasal maakte; sinds ging de orde snel achteruit, tot aan de secularisatie van het ordeland Pruisen door den grootmeester Albrecht van Brandenburg (1525) en v/h ordeland Lijfland door den laatsten ordemeester aldaar; Gotthard Kettler (1561); beide leiders werden luthersch en huwden. Terwijl Pruisen in bezit bleef van den ex-grootmeester Albrecht, werd Lijfland door Polen (Letland), Holstein (eiland Oesel enz.), Zweden (prov. Harrië en een deel van Wirland), Rusland (Narva, het stift Dorpat, het overig deel van Wirland, enz.) en den afgevallen grootmeester Kettler (Koerland en Semgallen, onder Poolsche leenheerschappij) onderling verdeeld. In 1637 scheidde de balije van Utrecht (zie Balije) zich af. In 1809 dekreteerde Napoléon van Regensburg uit, de opheffing der orde; hare bezittingen werden toegekend aan de vorsten in wier gebied zij lagen. Alleen in Oostenrijk werd de orde opnieuw ingesteld, door Frans I, in 1834, en kreeg hier 28 Juni 1840 nieuwe statuten; sinds staan oostenrijksche aartshertogen aan het hoofd der orde; zij onderhoudt twee hospitalen (te Troppau en te Freudenthal); zij bestaat thans uit de balijen Oostenrijk en Tirol; het ordeteeken is voor alle klassen een zwartgeëmailleerd gouden kruis met zilveren rand, dat aan een breed, zwartzijden lint aan den hals gedragen wordt.

De geschiedenis der orde wordt door historici der oude school meestal in zes tijdvakken gesplitst, naar de residentie v/d hoofdleiders der orde: 1) te Acca, 1191—1291, 2) te Venetië, 1291—1309, 3) te Marienburg in Pruisen, 1309—1457; 4) te Koningsbergen, 1457—1525; 5) te Mergentheim, 1525—1806; 6) te Weenen, sinds 1806.

Literatuur: D bronnen: Liv- , Esth- und Kurlandische Urkundedbuch (begonnen door Bunge, voortgezet door Hildebrand, dl. 1—8, Riga 1853—84): Perlbach, Die Statuten des Deutschen Ordens (Halle 1890); Sattler, Handelsrechnungen des Deutschen Ordens (Lpz. 1887); Scriptores rerum Prussicarum. Die Geschichtsqueilen der preusz. Vorzeit bis zum Untergange der Ordensherrschaft, uitgegeven door Hirsch, Toppen en Strehlke (5 dln., Lpz. 1861—74); Akten der Ständetage Preuszens unter der Herrschaft des Deutschen Ordens, door Toppen (dl. 1—5, 1878—86); Codex diplomaticus Prussicus, door Voigt (6 dln., Königsb. 1836—61) ; Salles, Annales de Vordre teutonique depuis son origine jusqu'à nos jours ( Weenen 1887) : Die Urkunde des Deutsch-Ordens-Centralarchivs, von Ed. Gaston, (Praag 1887). 2) Diverse werken: Ewald, Die Eroberung Preuszens durch die Deutschen (Halle 1872—86); Krumbholtz, Samaiten und der Deutsche Orden bis zum Frieden am MelnoSee (Königsb. 1890); Lohmeyer, Geschichte von Ost- und Westpreuszen (Gotha 1883) ; Schiemann, Ruszland, Polen und Livland bis ins 17. Jahrh (Berl. 1886—90) ; von Treitschke, Das deutsche Ordensland Preuszen (in „Histor. und polit. Aufsätze”, dl. 2; 5de druk, Lpz. 1886); Voigt, Geschichte Preuszens von den ältesten Zeiten bis sum Untergange der Herrschaft des Deutschen Ordens (dl. 1—9, Königsb. 1827—39 ; idem, Geschichte des Deutschen Ritterordens in seinen 12 Baileien in Deutschland (Berl. 1857— 59); artikel „Deutscher Orden” (in het „Katholisches Universal-lexikon” (Nordhausen, 1901).

< >