(Columbidae), familie der Duiven (zie vorig artikel); de bekendste soorten hiervan zijn:
Columba palumbus, de woudduif, ook ringelduif, boschduif, ringduif, schor en spechte en houtduif geheeten, 43 c.m. lang, kop en borst roodblauw, hals groen, aan weerskanten met een groote witte vlek, vleugels grijsblauw met breede witte banden, benedendeel van den rug helblauw, staart dofzwart met groote witte vlek, onderlijf helder grijsblauw, achterlijf wit; deze soort komt voor over geheel Europa (in Nederland standvogel, overal, zelfs in de steden broedende, overwintert hier ook voor een groot deel, terwijl een ander deel naar Zuid-Europa gaatl, en over een groot deel van Azië, voedt zich met graankorrels, zaden, slakken, regenwormen, het liefst echter met coniferenzaden, ook met eikels en beukennootjes; zij bouwt zich een nest, nu eens laag bij den grond, dan weer zeer hoog ; hoewel zeer schuw en voorzichtig vermijdt zij niet de bewoonde plaatsen, en bouwt haar nest veelvuldig in parken, of ander geboomte in de steden, waar zij dikwijls haar schuwheid in die mate aflegt, dat ze zich door wandelaars voederen laat;
Columba oenas, de kleine boschduif, 32 cm. lang, blauw, kop aschgrauw blauw, hals als vorige soort, rug donker grijsblauw, geen wit op de vleugels, borst roodaehtig, onderlijf zwak roodachtig aschgrouw; verbreiding, als vorige soort, is echter zeldzamer, nestelt uitsluitend in boomholten;
Columba livia, rots- of klipduif, ook veldduif, boeren-, akker- en wilde duif geheeten, 34 c.m. lang (van snavelspits tot uiteinde v/d staart), vlucht 66 c.m., dikwijls kleiner, gevederte meest grijsblauw op de bovendeelen, onderlijf lichter, de stuit is wit, de hals vertoont, evenals de beide vorige soorten een groen-motallischen weerschijn; kop klein en glad, pooten glad en rood, soms bevederd (in dit geval meest verwilderde huisduiven); snavelwratten wit, oogen roodachtig geel met vleescbkleurige randen; hals kort doch slank, borst vol, vleugels lang en met twee zwarte banden, staart donker grijsblauw met een donkeren band; deze soort wordt sinds de onderzoekingen van Darwin door velen als de moedersoort aller huisduiven beschouwd; men onderscheidt nog twee variëteiten, met witten en met blauwen onderrug, en noemt laatstgenoemde ook Columba glauconotos; zij voedt zich voornamelijk met koren en zaden van allerlei onkruiden; deze soort wordt wel in tillen en slagen gehouden, doch houdt van een rustige omgeving en maakt zich uiterst langzaam vertrouwelijk met den mensch;
Columba risoria, de lachduif, 31 c.m. lang, bleek roodachtig geelwit, achter aan den hals een halvemaanvormige zwarte vlek, bewoont Oost-Afrika, Midden- en Zuid-Azië, vooral steppengebieden; haar geschreeuw komt het menschelijk lachen eenigermate nabij.
Turtur turtur, zie Tortelduif.
Tot het geslacht der Goura’s of Kroonduiven behooren de grootste duivensoorten; zij zwerven in kleine troepen door de bosschen (verbreidingsgebied zie vorig artikel) en leven bij voorkeur op den grond; zij voeden zich met zaden, granen, beziën, zijn gemakkelijk te vangen en worden door de inboorlingen van de streken waar zij voorkomen met graagte gegeten; zij maken een kunsteloos nest, dat meest uit losjes op elkaar gelegde takken bestaat, en meest laag bij den grond is; de bovenkop der goura’s is versierd met een hoogopstaande kuif van zeer zachte veeren; vleugels eenigermate afgerond, pooten hoog en krachtig, lichaam zwaar en forsch. Deze duiventype werd waarschijnlijk het eerst in 1699 door Dampier in Europa bekend. Wegens haar veeren, die in den europeeschen handel waarde hebben, worden de kroonduiven bij ontzaglijke hoeveelheden gevangen en gedood, zoodat deze prachtige duiventype naar men vreest, weldra uitgeroeid zal zijn. De meest voorkomende soorten zijn
Goura coronata, grijsblauw, voorvleugels purperbruin, over de groote vleugeldekveeren loopt een witte band; komt zeer algemeen voor op nw. Guinea, Misooi, Salawati en Waigeoe:
Goura victoriae (G. Stuersii), de kant- of victoriaduif, door de Stuers ontdekt, het eerst in 1844 door Fraser beschreven, grijsgrauw, kop en borst alleen purperkleurig, vederen der kuif aan den kant witgevlekt, waardoor deze als met kant afgezet schijnt, over de vleugels een licht grijsblauwe en roodbruine band; deze soort is iets kleiner dan de vorige; komt voor in de omgeving van de Geelvinksbaai, en op de eilanden Kordo, Sowek en Jobi benoorden Nieuw-Guinea.
Andere merkwaardige duiven zijn de Muskaatduiven, Muskadivora (groote duiven, boombewoners, met talrijke soorten verbreid over den Indischen archipel), en de Papegaai- of Vruchtenduiven, geslachten Vinago en Treron (boombewoners; hoofdkleur bij allen geelachtig groen, talrijke vertegenwoordigers in tropisch Azië).
Huisduiven. De domesticeering der duiven reikt tot in de grijze oudheid; reeds de oude Egyptenaren van voor 30 eeuwen vóór de christ. tijdrekening hielden duiven, waarvan zij door kruising allerlei bijzondere rassen verkregen; ook elders trokken de duiven door haar vormen en kleuren, vooral echter door haar vertrouwelijkheid en vriendschappelijkheid reeds in de vroegste tijden de aandacht van den mensch; in den Bijbel wordt herhaaldelijk van de duif gesproken; de Romeinen waren groote duivenvrienden; oude schrijvers spreken van torens, op de huizen der gegoeden uitsluitend voor hun duivenfamiliën gebouwd; Akbar de Groote, beheerscher van Indië, bezat een duivenslag van 20,000 stuks. De oostersche volken waren de eersten die partij trokken van de eigenschap der duiven om hare woning op verre afstanden te kunnen terugvinden; reeds zeer vroeg waren de postduiven van Bagdad wijd en zijd beroemd. Heden ten dage is het houden van duiven een over geheel Europa verbreide liefhebberij. Een ten volle bevredigende indeeling der huis- of tamme duiven schijnt tot heden nog niet gevonden te zijn. De nieuwere duivenkundigen (peristerologen) onderscheiden vier of vijf hoofdtypen met een 10-tal rassen en omstreeks 80 onderrassen. De meeste dezer onderrassen zijn ontstaan sinds de mensch zich op de duiventeelt toelegde. Wellicht stammen allen af van de rotsduif (zie boven): deze meening steunt daarop, dat onder de verschillende rassen en onderrassen de kenmerkende kleur der rotsduif, blauw met zwarte vleugelbanden, voorkomt; verder wordt aangevoerd dat ook bij duiven die anders gekleurd zijn, nadat ze over meerdere geslachten voortgefokt zijn, bij een nieuw broedsel plotseling die kenmerkende kleur weer te voorschijn treedt (atavisme), voorts dat alle tamme duiven in meerdere of mindere mate in aard en levenswijze met de rotsduif overeenstemmen, verder dat alle bastaarden der gedomesticeerde duiven onderling en met de bastaarden der rotsduif vruchtbaar paren, en eindelijk dat er geene in het wild levende duivensoorten bestaan die’ als stamsoort kunnen worden beschouwd en het ook onaannemelijk is dat alle zoodanige _ stamsoorten uitgestorven zouden zijn. Het anatomisch onderzoek heeft echter andere verschillen dan de uitwendige aan het licht gebracht (getal der wervels v/d wervelkolom, bij de rotsduif 39, bij de turksche duif 38, bij de kroppers soms 43), zoodat bij dit vraagstuk nog verschillende meeningen zich kunnen doen gelden
Het houden van duiven heeft veelal plaats om het genoegen dat de omgang met deze vriendelijke, vertrouwelijke dieren oplevert; ook worden ze wel op groote schaal gefokt, om haar vleesch en mest, als verhandelbaar artikel, om ze af te richten enz. Een duif bereikt een leeftijd van omstreeks 10 jaren; vaste gegevens voor het bepalen van den ouderdom schijnen niet te bestaan, hoewel ervaren duivenkenners hierin een groote vaardigheid aan den dag leggen; sommigen zien in de na eiken rui verschijnende gewijzigde pennen der vleugels een onfeilbaar middel om den leeftijd te bepalen; anderen achten dit middel echter, als van allerlei omstandigheden afhankelijk, van weinig waarde. Ervaren fokkers onderscheiden de sexe der dieren voornamelijk aan de houding en het voorkomen; voor den leek is het zoo goed als onmogelijk om uit te maken wat het mannetje (de doffer) of het wijfje (de duif) is: de doffer heeft gewoonlijk een forscheren lichaamsbouw, een beter ontwikkelde washuid aan den snavel, zijn houding is meer rechtop, hij is levendiger, zijn stem is sterker; als men den doffer dicht aan den buik aan de pooten vasthoudt en zoo over den rug strijkt, drukt hij den staart benedenwaarts, terwijl de duif in datzelfde geval {de staart omhoog heft; een doffer verzet zich bij liefkoozingen, is rusteloos als hij in handen wordt genomen, terwijl de duif zich in dergelijke gevallen volkomen stilhoudt; bij duiven, die . reeds gebroed hebben is de legopening sterk verwijd; geen dezer kenmerken kan echter als standvastig gelden. De aanleg van het hok (til, slag) en liet wennen en alle onder deelen der fokking, vereischen mede groote ervaring, alsook het regelen van het broeden, en het geheele onderhoud. De in Nederland meest voorkomende huisduiven zijn : de borstduif, kop, hals en- borst gekleurd, overig deel van het lichaam wit, kop gewelfd, meest voorzien van een puntkuif, snavel lang, dun, lichtgebogen, kleur der oogen oranjegeel tot bruinrood, vleugels goed gesloten, kort, goed bevederd, soms kaal, in grootte en vorm geheel gelijk aan de veldduif; de eksterduif, onderlijf en vleugels uitgezonderd de schouderdekveeren wit, overigens alles zwart, of ook wel blauw, rood of geel; de goudrinkduif een der sierlijkste onder de kleurduiven, kop licht gewelfd, lang, smal al of niet gekuifd, snavel lang, dun en recht, alleen aan de bovenkant een weinig omgebogen, oogen rood en omgeven door een vleesehkleurigen rand, vleugels middelmatig lang, goed gesloten, slechts een weinig op den vrij langen staart rustende, pooten langer dan bij de veldduif, onbevederd, koraalrood, nagels hoornachtig; de bouw v,h. lichaam is slanker dan bij de veldduif, de borst is echter iets breeder; wat de kleur van het gevederte betreft, onderscheidt men allerlei variëteiten: koperkleurige, goudkleurige enspiegelgoudvinkduiven;de krulduif, aldus geheeten naar de van boven gekrulde veeren, kop glad of breedgekuifd, snavel lang, dun aan de punt licht omgebogen, oogen geel tot bruin, en met een smallen bleeken rand, pooten kort en voorzien van z.g. kousjes; gevederte los,meest eenkleurig wit of blauw, ook wel geschimmeld; de hollandsche schelpduif oflatsduif, kop gewelfd en voorzien van een eigenaardige kap, die bovenhals en achterhoofd omsluit, vleugels witglanzig en rustende op den staart, gevederte geheel wit, behalve kop, deelen van den hals en bovenborst, die gekleurd zijn; zijn de gekleurde partijen rood of geel dan is de snavel licht van kleur, anders doorgaans donker; pooten al of niet bevederd; de leeuwerikduif, bastaard van de ongekuifde goudvinkduif en een blauwe postduif, ontleent haar naam aan de teekening der vleugelschilden; de monniksduif, priester of domino, komt zwart, rood, geel en blauw voor, met en zonder vleugelbanden, hals, borst, bovenrug, vleugelschilden en kuif (als deze aanwezig is) gekleurd, kop lang en gewelfd en voorzien van een breede schelpkuif, snavel wit of vleeschkleurig, pooten dicht bevederd; de moorkop, geheel wit, alleen de kop is tot aan de kuit zwart, en ook de staart heeft een andere kleur, oogen roodbruin en omgeven door een smallen grijzen huidrand, pooten kort, onbevederd, van kousen voorzien; de paapduif, eenkleurig zwart, rood, geel, vaal of blauw, bovenkaak van den snavel wit, onderkaak donkerder, hals kort, aan de keel dun, rug gewelfd, oogen als vorige soort, vleugels middelmatig iang en elkander, op den benedenwaarts gerichten, langen staart rakende, pooten kort en bevederd, de kousen komen in kleur met het gevederte overeen ; de ijsduif, zuiver ijsblauw, met of zonder vleugelbanden, snavel zwart, lang. Verder heeft men trommelslagers, raadsheeren, meeuwtjes, pauwstaarten, kroppers, tuimelaars, wratduiven, kipduiven, postduiven (zie aldaar) enz., die wel met den algemeenen naam van rasduiven worden aangeduid.
De voornaamste ziekten, waaraan de duiven onderhevig zijn, zijn catarrh, congestie, diarrhee, diphtheritis, kropziekten (pof), mondzwam, oogontsteking, het ruien, pokken, tering, vederziekte, vleugelziekte en windzucht; vele dezer ongesteldheden worden veroorzaakt door plantaardige of dierlijke parasieten; voor de gezondheid der duiven zijn zindelijkheid, goede ventilatie in den slag, zuiver water en vermijding van groote hitte of hevige koude in den slag eerste vereischten.
De duiven hebben vele vijanden; onder de gevleugelde zijn de duivenvalk, de havik en de sperwer de meest gevreesde; in het hok worden zij belaagd door katten, marters, iltis, wezels, ratten en muizen; verder leeft bij haar allerlei ongedierte, waarom zij dikwijls met perzisch insectenpoeder of verdunde anijsolie moeten worden ingewreven, terwijl de mest steeds eiken dag weggeruimd, en de vloer van den slag met tabak of asch bestrooid moet worden.
In de symboliek heeft de duif verschillende beteekenis; oudtijds was zij het zinnebeeld der algemeene levenverwekking, van den natuurdrang tot voortplanting, van den vruchtbaar makenden regen; wegens hare dartelheid en vruchtbaarheid was zij aan Aphrodite (Venus) gewijd, en in Syrië richtte men columbariën voor haar op; Jeruzalem voerde den bijnaam van stad der duive, evenals Babylon, waar de uit een duivenei geboren Semiramis heerschte; duif, phenix en palmboom stelden in het hieroglyphenschrift den tijd en de voorttelling voor; in de christelijke symboliek werd de duif het attribuut van Maria, ook van den Heiligen Geest, later eveneens van het apostelschap; in de graven der martelaren werden duiven gelegd, als teekender opstanding. In Rusland worden de duiven ontzien als de zielen van afgestorven tijdelijk tot woonplaats strekkende. Eindelijk is de duif ook het zinnebeeld der echtelijke trouw en eendracht.