s. Cyclomyaria. Weekdierfamilie (Mollusca, Tunicata, Thaliacea) v/d klasse der Mantel- of Huidzakdieren met slechts één geslacht, geslacht Doliolum Q.uoy. Gaim. ; de soorten hiervan hebben, in den toestand van geslachtsdieren, eene tonvorniige gedaante en gelijken op een klein vaatje, vooral ook door de hoepel vormige spieren, die, ten getale van 8, op regelmatige afstanden, het lichaam geheel omgorden.
De voorste en achterste lichaamsopeningen zijn zeer wijd en de eerste van tien of twaalf lobjes voorzien. De lichaamsholte is door eene daarin als tusschenschot uitgespannen kieuw in twee afdeelingen, eene voorste en eene achterste, gescheiden Deze kieuw is hetzij vlak en heeft dan ter weerszijde 5 spleten voor den doorgang van het water (1 Mulleri), of zij is achterwaarts knievormig ingedeukt en heeft ter weerszijde een merkelijk grooter getal van ademgaten, tot meer dan 40 toe (D. dentieulatum) Tusschen den derden en vierden spiergordel is de eentraalzenuwknoop gelegen. In de achterste lichaamsafdeeling liggen de spijsverteringsorganen, het hart en de voorttelmgsklieren, eigenlijke bloedkanalen schijnen te ontbreken; de nauwe ruimte tusschen het buitenste en binnenste omhulsel vormt een groote bloedsmus, overigens bestaat een beurtelingsche omkeering der bloedbewegmg, evenals bij de Salpen; de eierstok is een klem rondachtig lichaam, dat een klein getal eieren, hoogstens zes, en m verschillende ontwikkelingstoestanden, bevat; de langwerpige, kolfvormige zaadklier ligt naast den endostyl, beide voorttelmgskheren monden dicht bij elkander onder aan de linkerzijde tusschen den zesden en zevenden spiergordel; eieren en spermatozoïden zijn ongeveer gelijktijdig rijp. De grootte der D. is zeer gering en wisselt hij de verschillende soorten van eenige millimeters tot hoogstens een paar centimeters, het lichaam is volkomen doorschijnend. Zij bewegen zich stootsgewijs, door plotselinge samentrekking der spiergordels De meeste soorten zijn tot dusver uit de Middellandsche zee bekend, echter zqn er ook in den Atlantischen oceaan en in de Stille Zuidzee waargenomen Opmerkelijk en veel samengestelder dan bij de Salpen is de voortteling dezer dieren. Niet enkel heeft hier teeltwisselmg plaats, maar meer dan ééne generatie van voedsters volgt elkander op, en bovendien gaat daarmede nog eene gedaantewisseling gepaard. Zeer dikwerf zijn de verschillende daarin optredende vormen als bijzondere soorten beschreven, In weerwil der vele en zorgvuldige onderzoekingen (Krohn, Gegenbaur, Keferstem en Ehlers), is het nog niet volkomen gelukt, al de aldus ontstaande vormen geheel in hunne verschillende toestanden te volgen en onderling aaneen te schakelen. Echter weet men er reeds genoeg van om er zich een tamelijk juiste voorstelling van te maken, die, uitgaande van de geslachtsdieren, en deze als een generatie A aanmerkende, m korte trekken samengevat, op het volgende neerkomt Uit de eieren komen, vermoedelijk nadat deze buiten het moederlijk lichaam geraakt zijn, larven, welke door het bezit van een staart op die van Ascidien gelijken; daarbinnen vormt zich een Doliolum en een daarmede samenhangende blaas, welke laatste allengs verdwijnt, naar gelang het diertje grooter wordt, en de verschillende organen zich daaraan ontwikkelen. Is de ontwikkeling voltooid, dan wordt de larvenhuid afgeworpen. Het aldus door eenvoudige metamorphose ontstane Doliolum wordt echter met tot een geslachtsdier, maar tot eene voedster of juister tot een groot voedster, en kan als een generatie B worden aangeduid Het heeft de algemeene gedaante van de generatie A, doch 9 spiergordels in plaats van b; voorts is de kieuw vlak en heeft ter weerszijde slechts 4 ademgaten, terwijl zij bovendien later geheel verdwijnt Daarentegen is een otolithblaasje tusschen den derden en vierden spiergordel gelegen, en met het hartezakje staat een rosetvormig orgaan m verband, dat zich buitenwaarts opent en vermoedelyk een secretie-orgaan is Aan de rugzijde, op de hoogte van den zevenden spiergordel, ontspringt een kiemstok, die allengs de lengte of de dubbele lengte des lichaams bereikt en zich achterwaarts vrij uitstrekt. Aan dien kiemstok ontstaan door knop vorming, zoowel in zijn middengedeelte als langs de zijden, nieuwe individu’s van tweeerlei vorm Die welke langs de zijden ontstaan, en als een generatie Cl aan te duiden, hebben eene lepel- of bijna pantoffelvormige gedaante, zeer verschillend van die der overige generatien, voorts eene zeer wijde voorste lichaamsopening, maar daarentegen geene cloacaal-opemng, zoodat zich de aars rechtstreeks buitenwaarts opent aan den rug Men kent de verdere ontwikkeling dezer generatie Cl niet Anders is liet met de individu’s, welke in het middengedeelte van den kiemstok uitbotten (generatie C2) Elk dezer individu’s groeit tot een volkomen Dollolum uit, dat zich afscheidt en dan zeer gelijkt op de geslachtsindividu’s, generatie A, alleen met dit verschil, dat de voorttelmgsklïeren ontbreken en dat zich aan de buikzijde, tusschen den 6den en 7den spiergordel een kiemstok vormt, waarvan het begin niet anders is dan de steel, waarmede de individu’s aan den kiemstok der generatie B bevestigd waren. Aan dezen nieuwen kieuwstok spruiten nu eindelijk wederom geslachtsdieren uit, geheel gelijk aan de A-generatie.