Sultanaat aan de oostkust van Midden-Sumatra, tusschen de Batang Hari-districten, de afdeeling Indragiri der residentie Riouw en de Berhalastraat ten noorden en de residentie Palembang ten zuiden, en tusschen de onafhankelijke landschappen Soengei, Tenang, Serampei en Kontinji ten westen en de residentie Palembang en de zee ten oosten, beslaat een oppervlakte van omstreeks 880— 885 vierkante geografische mijlen en telt 75—80 000 meest mohamedaansche inw Het land wordt nagenoeg geheel ingenomen door de stroomgebieden der Batang-Hari en der Soengei Tongkal, glooit zacht naar zee af, is vlak, moerassig, en bevat alleen in het bovenland enkele heuvelen van ten hoogste30 meter; de weinig ontwikkelde kust telt slechts enkele insnijdingen, waaronder de breede monding der Soengei Tongkal en de beide hoofdmonden der BatangHari of Djambirivier de voornaamste zijn; de hoofdrivieren van D. zijn, van west naar oost, de Soengei Tongkal, die hier links de Soengei Asem en de Soengei Roemahan en links de Soengei Itam opneemt; verder de Soengei Batari, de Soengei Mandakara en voorts de Koewala Nioer en de Koewali Berba, beide laatste de voornaamste monden van de Batang Hari (zie aldaar). Overigens behoort D. uit wetenschappelijk oogpunt tot de minst bekende deelen van Sumatra; in 1877—78 verstrekte de door het Nederl. Aardrijksk. Genootschap uitgezonden Sumatra-expeditie de eerste zekere berichten omtrent het binnenland van D., doch genoemde expeditie moest haar onderzoek bijna uitsluitend tot de omgeving der groote rivieren bepalen. D., een sultanaat, wordt gewoonlijk beschouwd als een bij de residentie Palembang behoorende vasalstaat; het nederl. gouvernement beschouwt D. als uit twee deelen bestaande: gouvernementsgebied of de spheer der nederl. vestigingen, en het leenrijk Djambi en onderhoorigheden; vóór den jongsten oorlog hield „de resident van Palembang toezicht op de zaken van het rijk Djambi, waarvan het bestuur, onder het oppergezag der nederl. regeering, is overgelaten aan den inlandschen vorst’’; een politiek agent, gevestigd in de hoofdplaats Djambi, had tot taak „te waken voor de juiste uitlegging en behoorlijke nakoming van het met den sultan gesloten contract en hem in zijn bestuur als raadgever en leidsman terzijde te staan”; de grenzen der nederl nederzettingen in D. werden vastgesteld bij Staatsblad 1888, no. 159, in de hoofdplaats, die in 1878 een inlandsche bevolking van 264 zielen telde, was ook een bezetting. De door het nederl. gouvernement erkende sultan Ahmad Dzaïnoedin, resideert te Telok Tengah, eenige uren stoomens boven de hoofdplaats Djambi, zijn opvolger te Telok Poea, bij de monding van de Tabir in de Batang Hari; sultan Taha, in 1858 door een expeditie van den troon gezet, doch nog door het grootste deel der bevolking erkend, en grooter invloed, vooral in de bovenlanden, bezittende dan Ahmad Dzaïnoedin, houdt zijn verblijf te Telok Rendah, bij de monding van de Ketalo en de Batang Hari. Moewara Kompeh, aan de hereeniging van de Soengei Kompeh met de Batang Hari, standplaats van den ontvanger der in- en uitvoerrechten en met een gouvernements-kolenstation, telt 100 à 150 inw.; een evengroote bevolking, doch met een sterker chineeseh element, heeft Moewara Saba, aan de Koewala Nioer, standplaats van een opziener der in- en uitvoerrechten; te Moewara Tongkal, aan de Tongkal is ook een zoodanig opziener gevestigd.
Djambi, allereerst een leenrijk van Madjapahit, en ontstaan door over Palembang hierheen doorgedrongen javaansche volksplantingen, schijnt later de suprematie v/h rijk van Menagkabau te hebben erkend; in 1616 vestigde de Oost-Indische compagnie, om zich meer onafhankelijk van Bantam te maken, te Djambi een kantoor; in 1643 werd het eerste contract door de Compagnie met den vorst gesloten; wegens de vijandige houding van den toenmaligen sultan, werd de factorij in 1696 opgebroken; in 1707 werd zij hersteld, in 1724 om onbekende redenen weder opgeheven; onder sultan Mahmoed Moehadin, die omstreeks 1812 aan de regeering kwam en het bestuur geheel aan zijn vrouw overliet, werd de bevolking door de tirannie dezer laatste tot opstand geprikkeld. De betrekkingen met de Nederlanders werden eerst in 1833 hernieuwd; in genoemd jaar riep de opvolger van laatstgenoemden sultan, Mohamed Facharoedin, de hulp v/h nederl. gouvernement in tegen zeeroovers, die zich hadden meester gemaakt v/d landstreek aan de monding der Bantang Hari (Djambirivier); de zeeroovers werden door de nederl. marine verdreven; kort daarop gelastte gouv.-generaal Van den Bosch een expeditie naar Djambi, om een aantal zich op de grens van Palembang en D. ophoudende uitgeweken Djambische grooten te verdrijven en het nederl. gezag in het Djambische te vestigen; Michiels, aanvoerder der expeditie, slaagde in zijn zending en sloot in 1833 en 34 verschillende contracten met den sultan, w'aarbij deze de souvereiniteit van Nederland, heffing van in- en uitvoerrechten en invoering v/h zoutmonopolie moest toestaan, tegen vergoeding van een jaargeld van 8000 gulden; bovendien werd te Moewara Kompeh weer een sterkte gebouwd en op een andere plaats een inlandsch posthouder geplaatst. Hoewel Engeland tegen deze uitbreiding v/h nederl. gezag ter oostkust van Sumatra protesteerde, en naar aanleiding daarvan besloten werd de vestigingen in te trekken, bleef Moewara Kompeh als zoodanig gehandhaafd, op verzoek v/d nieuwen sultan Nazaroedin, die een sterke partij, onder zijn neef, Raden Tabong, tegen zich had, en zich voor eiken prijs de nederl. hulp moest verzekeren; hij overleed 1855. Zijn opvolger, Taha Safroedin, weigerde op den eisch dat de bevolking zich zou laten vaccineeren, de door zijn voorgangers gesloten overeenkomsten te vernieuwen; een expeditie onder Lange en Courier verjoeg daarop in 1858 den sultan, die naar de bovenlanden de wijk nam; het nederl. gouvernement stelde zijn oom, Ahmad Nazaroedin, in zijn plaats; met deze werd een nieuw contract gesloten, waarbij hij moest toestaan, dat Djambi nadrukkelijk een hem in leen gegeven deel van Nederl.-Indië werd genoemd. Na een tijdperk van rust ontstonden nieuwe moeielijkheden, doordat Taha zijn invloed in de bovenlanden gedurig uitbreidde, en den uitvoer naar de benedenlanden belemmerde ; de sultan overleed in 1881 en wTerd opgevolgd door Mohamed Mahiloedin, die in 1882 een nieuw, in hoofdzaak echter met dat van 1858 overeenstemmend contract sloot en tot April 1885, datum van zijn overlijden, regeerde; de troonopvolger, Ahmad Dzaïnoedin, weigerde de regeering te aanvaarden, waarop het bestuur aan een voorloopige commissie werd opgedragen; in Juli 1886 verklaarde hij zich echter bereid de regeering te aanvaarden; een toen 7-jarige zoon van Taha werd als zijn opvolger aangewezen; Taha zelf, hoewel niet door het nederl. gouvernement erkend, bleef in de bovenlanden gezag uitoefenen; hoewel de invloed van den door het nederl. gouvernement erkenden sultan gestadig scheen toe te nemen, en ook de plaatselijke hoofden, de eigenlijke regeerders des lands, in den toestand schenen te berusten,en overigens de verjaagde sultan een politiek volgde die op een vreedzame gezindheid scheen te duiden, bleken al deze teekenen van berusting in 1895 plotseling geheel onbetrouwbaar; op 7 April van dat jaar nl. drong een gewapend djambiër tot den post-kommandant door, en bracht dezen, benevens den controleur, onder het uitroepen van den djamb. oorlogskreet, zware wonden toe, waaraan de eerste overleed. In 1901 werd besloten tot een inval in D , en een bataljon met den adviseur Snouck Hurgronje derwaarts gezonden, om het nederl. gezag voor goed te bevestigen; 18 Maart werd Moeara Tambesi bezet, vervolgens de grensbevolking aan de zijde der onderafdeeling Rawas teruggeslagen tot herstel der rust in het directe nederl. gebied; daarop werden langs de Limoenrivier en de BenedenMerangin eenige punten bezet; op het einde van 1901 werd nagenoeg geheel Zuid-Djambi als onderworpen beschouwd; in de deelen boven Moeara Tambesi en het gebied van de Boven-Merangin en het ten noorden daarvan gelegen land stuitte men echter op een in uerillavorm geboden verzet, zoodat een langurigen oorlog in deze streken waarschijnlijk wordt geacht.