Gepubliceerd op 20-01-2021

Deïsme

betekenis & definitie

Philosophisch stelsel, dat, alle openbaring verwerpende, alleenlijk het bestaan van een goddelijk wezen aannam. Het woord deïsme is een der meest onbepaalde en vage der philosophische terminologie; het is een aangenomen term voor een theologische richting wier leden, onderling zeer in denkwijze verschillend, langs verschillende wegen de genoegzaamheid van een natuurlijken godsdienst tegenover een stelligen godsdienst zochten aan te toonen, en aan den inhoud des bijbels het karakter van een bovennatuurlijke openbaring ontzegden ; sommige deïsten ignoreerden de schriften geheel, anderen bestreden hun goddelijk karakter, hun onfeilbaarheid en hun kracht en geldigheid als volledige manifestatie van den wil Gods. De term deïsme is overigens niet alleen gebezigd voor het wijsgeerig stelsel der deïsten, maar later inzonderheid ook voor een specifiek metaphysisch leerstuk aangaande de betrekking tusschen God en de schepping, dat als het wezen van het deïsme gold en dit van het atheïsme, het pantheïsme en het theïsme onderscheidde, nl. het leerstuk, dat een eerste, persoonlijke schepper de maker is van de schepping, die voorts aan haar zelf is overgelaten. In het algemeen wordt thans onder deïsme verstaan, een verwerping der openbaring, terwijl deïst wordt geheeten iemand die, aan het bestaan en de voorzienigheid Gods vasthoudende, zijn geloof uitsluitend op rede en bewijs en vrij onderzoek grondt, en het gelcof aan een geschreven openbaring heeft verlaten; in dezen zin wil deïst ongeveer hetzelfde zeggen als vrijdenker. De naam deïst werd door het meerendeel v/d in de geschiedenis als de eng. deïsten bekende schrijvers en denkers slechts gedragen als een in hoofdzaak hunne gezindte aanduidende naam; zij werden soms ook rationalisten geheeten; ook toenmaals gold het woord vrijdenker als synoniem met deïst, het eerste echter in uitgebreider beteekenis en als overeenkomende met vrijgeest, ongodist; naturalisten heetten degenen die geen God dan de natuur erkenden, de zg. Spinozisten, atheïsten ; op het einde der I8de eeuw werd nog een onderscheid tusschen deïsme en theïsme geformuleerd, voornamelijk door die rationalisten, vooral in Duitschland, die zich bezwaard gevoelden met de naturalisten op een lijn te worden gesteld. De bekendste der engeïsche deïsten zijnHerbert (1581—1648), Blount(1654 —1693), Tindal (1657—1733), Woolston ( 1669— 1733), Toland (1670—1722), Shaftesbury (1671— 1713), Bolinghroke (1678—1751), Collins (1676 —1729), Morgan (overl. 1743) en Chubb (1679 —1746) ; allen zochten een natuurlijken godsdienst te vestigen op den grondslag v/d rede en het vrije onderzoek, tegenover eiken vorm van positieven godsdienst, of dogma, en zonder betrekking met bovennatuurlijke openbaring; allen stonden kritisch, zoo niet vijandig jegens den bijbel, ontkenden de wonderen, de drievuldigheid, en de leer der verzoening van Christus ; sommigen hielden vast aan de onsterfelijkheid der ziel, anderen verwierpen deze. Clarke, tijdgenoot van den bloeitijd van het deïsme, ontwart uit het woord D. vierderlei leer:

1. de leer van een God, schepper van hemel en aarde, zonder voorzienend wereldbestuur ;
2. de leer eener godheid zonder zedelijke eigenschappen;
3. de leer van een voorzienig God, zonder onsterfelijkheid der ziel;
4. de leer van een God, schepper van het heelal, voorzienig in het tegenwoordige, vergelder in het toekomende leven, maar zonder openbaring of iets bovennatuurlijks.

< >