Gepubliceerd op 20-01-2021

David (israël)

betekenis & definitie

Tweede (of derde) koning der Israëlieten, zoon van Isaï, rijk eigenaar te Bethlehem in het gebied van den stam Juda, hoedde als knaap de kudden zijns vaders, werd volgens het bijbelsch verhaal op Gods bevel door Samuel tot opvolger van den verworpen Saul gezalfd, onderscheidde zich vervolgens in de oorlogen tegen de Filistijnen, kwam aan het hof en werd schoonzoon van koning Saul. D.’s toenemende populariteit wekte omstreeks dien tijd de afgunst en naijver van Saul; gedwongen zich voor den koning te verbergen, zwierf hij eenigen tijd door de onbewoonde deelen van het Joodsche land, ging voorts over de grenzen en werd bij Sauls dood door den stam Juda tot koning uitgeroepen, omstreeks 1055 v. Chr.; toen zeven jaren later Sauls zoon, Isbozeth, die te Hebron regeerde, gestorven was, werd D. ook door de overige stammen erkend; Jeruzalem tot zijn residentie makende, voerde hij daarop nog een reeks succesvolle oorlogen met de naburige volken, en overl. omstreeks 1014 v. Chr., na een regeering van 40 jaren; hij werd opgevolgd door zijn zoon Salomo. D. is na Mozes de grootste en meest origineele verschijning in het oude Israël, een bekwaam legeraanvoerder en doorkneed staatsman; het tijdperk zijner regeering is tot op heden den Joden het ideaal van het nationale koningschap.

< >