De grootste dichter van Italië en een der diepzinnigste dichters aller tijden en volken; hij werd in 1265, volgens Witte op 30 Mei, te Florence geb. en overl. 1321 te Ravenna; hij verkreeg bij den doop den naam Durante, die volgens het heerschende gebruik verkort werd en Dante werd uitgesproken, later ook geschreven ; zijn familie behoorde tot de oudste der florentijnsche geslachten en hield in de politiek de zijde der Guelfen; D. zelf noemt als zijn stamvader een zekere Cacciaguida, een krijgsman, geb. omstreeks 1090, gevallen in het heilige land, in 1147, en die eene Aiighieritot vrouw had; een hunner zoons, geb. omstreeks 1200, nam den naam der moeder aan en werd zoo de stamvader van het geslacht der Alighieri’s van Florence. Van het leven des dichters is weinig met zekerheid bekend; de romantische, tendencieus opgesmukte berichten van zijn eersten biograaf, Boccaccio, zijn voor het meerendeel onbetrouwbaar. Eerst de in den lateren tijd ingestelde grondige navorschingen hebben een benaderd beeld van Dante’s levensgang opgeleverd; vooral de strenge kritiek van Bartoli heeft een geheele reeks onbewezen en onwaarschijnlijke voorstellingen uit de Dante-biographie verbannen. Van de ouders des dichters is zoo goed als niets bekend. Zijn vader was tweemaal gehuwd en overl. + 1280; zijn moeder, Bella, was de eerste vrouw zijns vaders en stierf zeer vroeg. De opvoeding van den knaap zou zijn opgedragen aan den geleerden staatssecretaris der republiek Florence, Brunetto Latini, een man die zelf als dichter een goeden naam had en later door D. op een plaats in zijn Commedia op zeer eerbiedige wijze herdacht werd. Als zeker wordt aangenomen dat Latini een belangrijken invloed op Dante’s geestelijke ontwikkeling heeft gehad, en zijn vaderlijken vriend, echter niet zijn leermeester is geweest. Omtrent Dante’s studiegang is niets met zekerheid bekend; het werk zijner jeugd: „Het nieuwe leven”, hetwelk hij in 1792 voltooide, doet reeds van veelzijlige kennis blijken; behalve met de strenge wetenschap hield hij zich blijkbaar ook met de kunsten bezig; hij was bevriend met de schilders Giotto en Oderisi, en met den muzikus Casella. Het oudste zijner bewaard gebleven sonetten dichtte hij, volgens eigen opgave, op 18-jarigen leeftijd; het was aan alle dichters gericht en werd o.a. door Guido Cavalcanti (overl. 1300) vriendschappelijk, door Dante da Majano met spot en hoon beantwoord. Dante’s eerste lyriek had haar oorsprong in zijn ideale liefde jegens Beatrice, gewoonlijk voorgesteld als de dochter van een aanzienlijk florentijnsch burger, Folco Portinari; bijna 9 jaren oud zijnde (zijzelf telde toen 8 jaren) zag hij haar in 1274 voor de eerste maal bij gelegenheid van een Meifeest te Florence. D. verhaalt die ontmoeting in La vita nuova. Van deze eerste liefde der jeugd bleef hem den diepsten indruk voor het geheele leven bij; onder den invloed der herinnering werd het voorwerp dier liefde de Beatrice, die de dichter in zijn groot dichtwerk heeft vereeuwigd, zijn gids op den levensweg, de bezielende geest zijner gedachten en handelingen, het heilig voorwerp zijner mystieke vereering. Zijn liefde zelf was een zuiver ideale, streefde niet naar het bezit der geliefde, en eindigde niet met een huwelijk. Daar een zoodanige neiging door velen niet verstaan werd, heeft men dikwijls gezocht de Beatrice-beelding tot een bloote allegorie of een abstractie te herleiden (D’Ancona: La Beatrice de Dante, in zijn uitgave van Vita nuova, Pisa, 1881. Del Lungo, Beatrice nella vita e nella poesia del sec. XIII, Milaan 1890). In zijn jeugd nam D. aan de krijgstochten zijner vaderstad deel. 11 Juni 1289 nam hij als vrijwilliger deel aan den slag van Campaldino, in welke de florentijnsche Guelfen onder aanvoering van Aimeric van Narbonne de Ghibellijnen van Aretino versloegen: kort daarop (volgens Del Lungo in 1290) was hij in den oorlog met Pisa bij de overgave van den burcht Caprona tegenwoordig. Omtrent zijn studiën in dezen tijd is niets bekend. Na den dood van Beatrice, 19 Juni 1291, zocht D. troost in de studie der wijsbegeerte, waarvan zijn allegorische en moraliseerende lyriek de vrucht was. De reeds door Buti voorgedragen overlevering, dat hij na Beatrice’s dood in een klooster der Franciskanen is gegaan en dit aan het eind van zijn noviciaat weer heeft verlaten, is waarschijnlijk een sage. Omstreeks 1295 huwde hij met Gemma, uit het machtige geslacht der Donati; zij wordt nog in een oorkonde van 1333 als in leven vermeld. Uit dit huwelijk ontsproten drie kinderen: Pietro, Jacopo en Antonia; het bestaan eener dochter Beatrice wordt in twijfel getrokken (Ricci, L'ultimo rifugio di Dante, ag. 214 v.v., Milaan 1891). Nadat D. zich in e artsenijkunde had bekwaamd, begon hij aan het openbare en politieke leven zijner geboortestad deel te nemen. Hieromtrent zijn een aantal documenten voorhanden: in de raadszittingen van 25 Juli en 15 Dec. 1295 brengt hij zijn stem uit; 5 Juni 1296 houdt hij inden Raad der Honderd een redevoering, 7 Mei 1299 wordt hij als gezant naar San Gemignano gezonden (alle andere opdrachten van dezen aard zijn uitvindsels gebleken); van 15 Juni tot 15 Aug. 1300 had hij zitting in het college der zes prioren, een ambt, dat voor hem volgens eigen verklaring de bron werd van alle rampen die hem later troffen. Florence, in zijn geheel guelfisch, was niettemin in twee partijen gedeeld, die zich sinds 1301 de Blanken en de Zwarten noemden, en waarvan de eersten meer ghibellijnsch-gezind, de laatsten daarentegen onvoorwaardelijke aanhangers van het pausdom waren; de ingeroepen bemiddeling van den paus, die kardinaal Acquasparta zond, mislukte; toen daarop de houding der partijen meer en meer vijandig werd, werden vele leden der zwakste verbannen (24 Juni 1301), echter onmiddellijk weer teruggeroepen: na de ontdekking van een samenzwering der Zwarten werden de leiders dezer partij opnieuw verbannen, einde Juni 130 L: gedurende dezen stormachtigen tijd (1301) treedt D. nog herhaaldelijk op; 13 en 14 April, 19 Juni en . 13 Sept. brengt hij in de raadsvergadering zijn stem uit, 28 April krijgt hij in opdracht een deel der straat San Procolo te doen verbreeden en herstellen. Op verzoek der Zwarten zond de paus een nieuwen bemiddelaar, in den persoon van Karel van Valois, broeder van Filips den Schoone van Frankrijk, naar Florence. 1 Nov. hield deze zijn intocht in Florence. Hij begunstigde de partij der Zwarten, zoodat deze weldra alle macht in handen kregen en voor de tegenpartij een tijdperk van verdrukking aanbrak. Nadat een nieuwe poging tot verzoening van kardinaal Acquasparta was mislukt, werden in 1302 meer dan 600 Blanken, meerendeels op hen valschelijk toegedichte misdaden, ter dood of tot verbanning veroordeeld. Onder deze laatsten bevond zich ook Dante. 27 Jan 1302 werd een dekreet tegen hem uitgevaardigd, waarin in een lange reeks zijne overtredingen en wandaden worden opgeteld, en dat hem tot een boete van 5000 fiorini piccioli, als schadevergoeding voor bedreven verduisteringen enz., tot 2 jaren verbanning buiten Toscane en tot verlies voor altijd van al zijn ambten veroordeelt, met bedreiging dat al zijn goederen verbeurd verklaard zullen zijn, ingeval hij niet binnen drie dagen na afkondiging de schadevergoeding zal hebben voldaan. 10 Mrt. 1302 werd hij daarop bij verstek nog tot den brandstapel veroordeeld. Waarschijnlijk bevond D. zich tijdens de afkondiging van zijn banvonnis te Florence; het verhaal dat hij op dat oogenblik als gezant te Rome vertoefde is onwaar gebleken. Minder nog dan van het tijdvak van zijn verblijf in Florence is van zijn ballingschap bekend. De verdreven Blanken vereenigden zich met de sinds lang verbannen ghibellijnen, en zochten met wapengeweld de stad Florence te bemachtigen. 8 Juni 1302 kwam een aantal leden van voorname familiën in het koor der kerk San Godenzo, te Mugello, bijeen; onder dezen bevond zich ook D., gelijk uit een bewaard gebleven document blijkt; toen in den boezem der partij tweedracht uitbrak, scheidde D. zich van haar af, vermoedelijk in 1303, nadat de verbannenen bij Castel Pulicciano waren verslagen (Maart 1303). Allereerst begaf hij zich daarop naar Verona, waar Bartolomeo della Scala hem bescherming en onderstand verleende (1304, wellicht reeds in 1303); na den dood van laatstgenoemde (7 Maart 1304) zwierf D. zonder vaste woonplaats door Italië rond; bittere nood dwong hem herhaaldelijk te bedelen; volgens Boccaccio hield hij zich eenigszins langer te Bologna op; dit moet dan geweest zijn vóór 1 Maart 1306, op welken datum de ghibellijnen van hier verdreven werden; van Bologna zou hij naar Padua zijn gegaan; het document, waarop dit bericht steunt, spreekt van een Dantino, zoon van een Aligbiero van Florence, die ook nog in een oorkonde van Vero van 1350 voorkomt. (Da Re, Giornale storico della letteratura italiana, dl. 16, pag. 334 v.v.), zoodat het verhaal van Dante’s oponthoud te Padua minsténs twijfelachtig is ; in elk geval kan dit oponthoud niet dan zeer kort geweest zijn, daar een oorkonde aantoont dat hij zich op 6 Oct. 1306 te Sarzana bevond; op dien datum onderteekende hij als gevolmachtigde van den markgraaf Francescbino Malaspina het vredesverdrag tusschen diens familie en bisschop Antonio van Luni. Van Lunigiana begaf hij zich naar Casentino; het staat echter niet vast of hij, gelijk wordt beweerd, toevlucht heeft gevonden bij Guido Salvatico di Dovadola. Tusschen 1307 en 1310 kan hij zich te Lucca opgehouden hebben. Villani, Boccaccio en anderen spreken ook van een reis naar Parijs, en Scartazzini stelt deze in het jaar 1308; deze reis is echter meer dan twijfelachtig. De mare van een tocht naar Rome van koning Hendrik VII, welke vorst in Oct. 1310 de Alpen overschreed, wekte nieuwe hoop bij den dichter; hij snelde dengene die hij als de „redder des lands" beschouwde tegemoet, en richtte een hartstochtelijk schrijven aan alle vorsten en volken van Italië, waarin hij hen tracht te bewegen zich aan den naderenden redder te onderwerpen; dit geschiedde echter niet, en juist Florence werd het hoofdbolwerk tegen genoemden vorst. Dit gaf Dante zijn dreigenden brief van 31 Maart 1311 in de pen, geschreven van de bronnen der Arno aan de florentijners, waarin de gansche toom van zijn groote dichterziel opvlamt, en waarin hij vreeselijke oordeelen aankondigt. Wellicht hield hij zich omstreeks dezen tijd bij graaf Guido Novello vanBattifolletePoppi op. Daar Hendrik VII zich te lang naar des dichters oordeel in Opper-Italië met het belegeren en innemen van steden bezighield, drong hij bij dezen ineen brief van 18 April er op aan onverwijld de bijl aan den wortel van alle kwaad, Florence, te leggen. De florentijners antwoordden opDantes brief met de kennisgeving, dat zij hem benevens een 1000tal ghibenijnen uitsloten van de weldaden der zg. hervorming van Baldo d’Aguglione een verordening van 2 Sept. 1311, die den meesten Blanken amnestie verleende. Het beleg hunner stad, hetwelk de keizer na in Juni 1312 te Rome gekroond te zijn in den zomer van 1313 aanving, had geen gevolg; hij moest onverrichterzake aftrekken, en terwijl hij zich voor een tocht tegen koning Robert van Napels gereedmaakte, overviel hem 24 Aug. 1313 bij Siena de dood. Of Dante persoonlijk deel aan deze gebeurtenissen heeft genomen of waar hij zich omstreeks dezen tijd opgehouden heeft, is niet met zekerheid bekend: meer dan duizend plaatsen en kloosters in ver uiteengelegen deelen van Italië hebben later zich beroemd op de eer des zwervers asyl en herberg geweest te zijn. Nadat de florentijners op 29 Aug. 1315 tegen die van Pisa onder Uguecione della Faggiuola, bij Montecatini in de Val di Nievole een nederlaag hadden geleden, vernieuwden zij 6 Nov. 1315 het verbanningsdekreet tegen D., zijn zonen en de andere verbannenen, en verklaarden hen tevens voor vogelvrij. De zege der ghibellijnen in Toscane was echter slechts van korten duur, en Uguecione moest naar Verona vluchten, naar Can Grande della Scala (1316). Dat D. hem derwaarts vergezeld heeft is niet bewezen. Toen in hetzelfde jaar Guido van Battifolle tot podesta van Florence werd gekozen, kregen de verbannenen vergunning naar de stad terug te keeren, doch onder zulke vernederende voorwaarden, dat D. in een brief aan zijn vriend verklaarde dan liever nimmer Florence terug te willen zien. De laatste jaren zijns levens bracht D., bevrijd van stoffelijke zorgen, bij zijn vriend Guido Novello da Polenta door, een neef van Francesca da Rimini, sinds den dood zijns ooms Lamberto (22 Juni 1316) heer der stad Ravenna; nu en dan bracht hij een bezoek aan Can Grande della Scala, heer van Verona, wien hij zijn „Paradijs“ opdroeg nog eer het was voltooid (brief van 1318). In den zomer van 1321 ging hij, volgens Villani met een diplomatieke missie van zijn gastheer, naar Venetië, werd hier ziek, werd stervende naar Ravenna teruggebracht, en overl. hier 14 Sept. 1321, 56 jaren oud (Ricci, L’ultimo rifugio di Dante, Milaan 1890). Hij werd in de Mariakapel der kerk San Pietro Maggiore (thans San Francesco) bijgezet, waar zijn tombe, herhaaldelijk gerestaureerd, zich nog bevindt. Het zesde eeuwfeest van des dichters geboorte werd in 1865 door geheel Italië gevierd; te Ravenna, waar de feestelijkheden 24 en 25 Juni plaats hadden, verkregen deze door een kort te voren gedane verrassende ontdekking een bijzondere belangwekkendheid; terwijl men nl. sinds langen tijd niet anders wist dan dat het stoffelijk overschot des dichters in de kerk bijgezet lag op de plaats door Guido da Polenta in 1321 aangewezen, werd 27 Mei 1865 bij een reparatie aan de Franciscanerkerk, eenige schreden van de Dantekapel verwijderd, geheel toevallig een ingemetselde kist gevonden, met het opschrift: „Dantis ossa a me Fré Antonio Santi hic posita anno 1677 die 18a Octobris- deze kist bleek de uiteengenomen stukken van een menschelijk skelet te bevatten, en een tweede inschrift luidde: „Dantis ossa. Denuper revisa die 31 Junii 1677bij opening van de eigenlijke tombe vond men werkelijk slechts eenige stukken van beenderen welke juist aan het gevonden skelet ontbraken, zoodat de identiteit van het gebeente buiten twijfel schijnt; toen men het stoffelijk overschot in 1519 van Ravenna naar Florence wilde overbrengen, had men de kist reeds ledig gevonden; het gebeente werd sinds door de Franciscanen bewaakt; op de plaats waar het in 1865 gevonden werd, is het waarschijnlijk eerst in 1810, bij de onderdrukking der Franciscanen, gebracht.
In 1329 wilde de legaat Bertrand du Poyet Dante’s overschot als dat van een ketter doen verbranden; eerst in 1353 werden op zijn zerk twee inscriptiën aangebracht, de eene door des dichters vriend en leerling Menghino Mezzano, de andere door Bernardo Canaccio, eveneens zijn vriend en misschien ook zijn leerling; in 1483 liet Bernardo Bembo, vader van den beroemden kardinaal, den grafsteen van het nog voorhanden relief van Pietro Lombardi versieren; in 1692 en 1780 werd de geheele grafkapel vernieuwd; in 1813 werd in het Pantheon te Rome Dante’s marmerbuste, van Canova, geplaatst, in 1829 eerst werd te Florence, dat dikwijls het gebeente des dichters opgeëischt had, waaraan wegens den uitdrukkelijken wil des dichters om onder geen omstandigheden immer naar zijn vaderstad te worden overgebracht, niet kon worden voldaan, in de kerk Santa Croce een gedenkteeken, het werk van Ricci, voor hem opgericht. Raffael heeft op zijn onder den naam „Disputa” bekende schilderij (thans in het Vatikaan) D.tusschen Thomas van Aquino en Scotus, en op een andere schilderij, „de Parnassus’’, nevens Virgilius en Homerus geplaatst; in 1832 werd door Misserini een medaille met den beeldenaar van Dante ontdekt; een fresco-beeltenis des dichters uit zijn jeugd, naar men aanneemt, omstreeks 1295 door Giotto geschilderd, werd in 1840 op een muur der Capella del Podesta te Florence teruggevonden; beeldzuilen van Dante bevinden zich te Florence (twee van Pazzi en Demi), te Verona (van Zannoni), tePadua (van Vela), te Napels (van Angelini) enz.;
Dante’s dochter, Antonio, wordt nog in een oorkonde van 1332 genoemd; eene dochter Beatrice, wier bestaan betwijfeld wordt, zou na Dante’s dood in een klooster gegaan zijn. Van zijn beide zonen, was de jongste, Jacopo di D., bij den dood des vaders te Ravenna; hij woonde in 1342 nog te Florence, waar hij een deel der geconfiskeerde goederen zijns vaders had teruggekocht; men schrijft hem een kommentaar op de Inferno toe, getiteld: Chiose alla Cantica dell' Inferno di D, attribuite a Jacopo suo figlio (uitgegeven door lord Vernon, Florence, 1848), benevens meerdere gedichten. De oudste zoon, Pietro, was langen tijd rechter te Verona en maakte in 1364 zijn testament; hij schreef in het latijn een de geheele Commedia omvattend kommentaar (1340), uitgegeven, door Nannucci, op kosten van lord Vernon, Florence 1845; het geschrift voert tot titel: Petrii Allegherii super Dantis ipsius genitoris Coemoediam Commentarium etc.; met zijn achterkleindochter Ginevra, die in 1549 te Verona met graaf Marcantonio Serego huwde, stierf de directe nakomelingschap des dichters uit.
Dante's kleinere geschriften
Evenals omtrent Dante’s leven nauwkeurige berichten ontbreken, is ook wat zijn werken betreft meestal niet nauwkeurig op te geven wanneer en waar zij begonnen en voleindigd werden.
1) Als zijn eerste geschrift wordt gewoonlijk La vita nuova (Het nieuwe leven) genoemd; het is een zachte, innige schildering van de jonge liefde des schrijvers; bestaat uit een aantal gedichten, door een soort kommentaar in proza tot een geheel verbonden; het werd in 1292 voltooid en werd het eerst door Boccaccio in 1576 en sinds nog omstreeks 30 maal in druk uitgegeven.
2) II Convivio (Het Gastmaal) is tusschen 1306 en 1309 geschreven; was het voltooid geworden dan zou het een soort encyclopedie van den toenmaligen stand aller wetenschappen hebben gevormd; het bestek was op 15 boeken geraamd; slechts het inleidend boek en eenige brokstukken zijn ervan tot stand gekomen; het vormt het eerste voorbeeld van wetenschappelijk proza in de ital. taal; het is in den uitvoerigen trant der scholastiek gesteld; den naam Gastmaal gaf de dichter het nadat hij het zich als brood bij de gerechten der canzonen, als voedzame krachtige spijs tegenover lekkernij, had gedacht, en het als zoodanig wilde opdienen; het werd voor de eerste maal gedrukt te Florence, 1490, daarna te Venetië, in 1521 enz.; een voortreffelijke nieuwe uitgave bezorgde Giuliani, Flor. 1875, 2 dln.; kritisch werd het bearbeid door Monti (Milaan 1823), Witte, in „Giornale Arcadico (Rome 1825), Scolari (Padua 1828), Selmi (Turijn 1865), Todeschini, Scritti su D., dl. I pag, 108—223 (Yicenza, 1872) enz.
3) II Canzoniere, de lyrische gedichten van Dante; onder dezen titel zijn die welke in „Het nieuwe leven” en in „Het Gastmaal” voorkomen, benevens enkele verspreide, verzameld; de onderzoekingen naar de echtheid van alle in deze verzameling voorkomende gedichten hebben nog niet tot eenig eindresultaat geleid: de vier eerste boeken der Sonettie canzoni di diversi autoritoscani (Flor. 1527, Venetië 1532, enz., afzonderlijk als: Amori e rime di Dante, Mantua, 1823) vormen de eerste tamelijk volledige uitgave dezer gedichten; nieuwere uitgaven bezorgden Fraticelli, Mantua, 1861, Giuliani, 1863 en 1868, en Serafini, Flor. 1883, de laatste geheel waardeloos; als aanhangsel vindt men in enkele uitgaven Rime spirituali (Geestelijke liederen), uit een paraphrase der zeven boetpsalmen en het zg. Credo di Dante bestaande, beiden ongetwijfeld onecht;
4) De vulgari eloquentia, Over de volkstaal, een werk in het latijn, dat op vier boeken was geschat, doch midden in het veertiende hoofdstuk van het tweede boek is afgebroken en niet weer voortgezet; het afgewerkte handelt over de italiaansche schrijftaal, over de stijlsoorten en over den bouw der canzones; het werd in de eerste jaren van de ballingschap des dichters geschreven en verscheen het eerst, in het ital. vertaald door Trissino, te Vicenza, in 1529; het oorspronkelijke werd in 1577 te Parijs door Corbinelli in het licht gegeven; een nieuwe uitgave bezorgde eerst Torri, Livorno, 1855, vervolgens Fraticelli, Flor. 1857 en 1861, eindelijk Giuliani, 1878; het werd bearbeid door Böhmer: Ueber Dantes Schrift „De vulgari eloquentia, Halle, 1867, en door d’Ovidio: Saggi critici, Napels, 1878;
5) De tot heden gevonden brieven van Dante, ten deele zeer belangrijk voor de kennis van den dichter en zijne werken, zijn opgenomen in Witte’s verzameling van Dantis epistolae quae exstant cum notis (Padua 1827), Torri (Livorno 1842), Fraticelli (Flor. 1862), Giuliani (1882); het onderzoek naar de echtheid is nog niet gesloten; allen zijn in de latijnsche taal geschreven;
6) Van de twee door D. nagelaten „Eclogen“ in latijnsche hexameters wordt de echtheid der tweede betwijfeld; zij verschenen het eerst in Carmina iUustrium poetarum italorum (Flor. 1718); nieuwe uitgaven bezorgden, behalve Dionisi in zijn Aneddoti IV (Verona 1788): Fraticelli (Flor. 1836), Giuliani (Flor. 1882) en Pasqualigo (Lonigo 1888); zij zijn vermoedelijk niet voor 1318 geschreven;
7) De monarchia, Over de monarchie, bevat als het ware Dante’s politieke geloofsbelijdenis, waarin hij zich openlijk een ghibellijn verklaart, en het keizerschap als een goddelijke en voor het heil der menschheid onontbeerlijke instelling aan de kerk tegenoverstelt; hij eischt een universeele monarchie en ontzegt de kerk ingeval van botsing met de wereldsche macht alle autoriteit; het werk is waarschijnlijk door D. in zijn laatste levensjaar geschreven; gedrukt werd het voor het eerst te Bazel, 1559; nieuwere uitgaven bezorgden K. Witte, 2de druk Weenen 1872, en Giuliani, in Opere latine di D., Flor. 1878—82, 2 deelen.
8) Quaestio de aqua et terra, Over water en land, een verhandeling, welke de vraag bespreekt of de zee ergens hooger is als de aarde, is een vervalsehing van den eersten uitgever, Moncetti (zie Luzio-Renier in Giornale storico delta litteratura italiana, dl. 20, pag. 125—150, 1892); voor de eerste maal gedrukt te Venetië, 1508: opnieuw uitgegeven door Fraticelli (Flor. 1861) en Giuliani (Flor. 1882).
Een volledige uitgave der Opere minori (kleinere werken) van Dante bezorgde Fraticelli, Flor. 1861—62, 3 dln., en van zijn geschriften in de latijnsche taal Giuliani, Flor. 1878—82, 2 dln.
De Divina Commedia. Het werk waarmede D. zich de onsterfelijkheid heeft verworven is zijn Divina Commedia. Waarom D. zijn werk Commedia (Blijspel) noemt, blijkt uit zijn geschrift De vulgari eloquentia, en uit de opdrachtsbrief aan Can Grande. De Comedie begint met het vreeselijke, ontzettende, en eindigt met het schoone, wenschenswaardige; bovendien is zij in de ital. taal geschreven en het spraakgebruik van dien tijd duidde al wat niet in de landstaal was geschreven als „komisch” aan; den bijnaam „de goddelijke” (Divina) kreeg het werk eerst na den dood des dichters; men vindt hem reeds in eenige manuscripten van Vita di D. van Boccaccio en in meerdere handschriften van het dichtwerk zelf; de eerste uitgave met den titel Divina Commedia schijnt die van Venetië, 1516, te zijn. Het gedicht is een soort visioen, hetwelk den toestand en het leven der zielen na den dood in drie rijken aan gene zijde des grafs schildert, en bestaat uit drie afdeelingen: Inferno (Hel), Purgatorio (Vagevuur) en Paradiso (Paradijs); elk dezer afdeelingen bestaat uit 33 zangen, zoodat het geheele werk, met een inleiding als eerste zang, 100 zangen bevat, met in het geheel 14,230 verzen in den terzinenvorm geschreven. Geen ander dichtwerk heeft een zoo tot in de details gehandhaafde architectonischen bouw als deze Commedia.
De Hel bevat, behalve den voorhof, negen hellekringen, evenzoo het vagevuur negen ruimten, nl. den voorhof, zeven boetetrappen of terrassen, en het aardsche paradijs op den top van den louteringsberg; het Paradijs eindelijk bestaat uit negen hemelen, waarboven het empyreum als de onbewegelijke zetel der godheid rust. De dichter onderneemt nu op hooger bevel een zwerftocht door deze drie rijken. Hij bevindt zich op het midden zijns levens in een woest woud verdwaald; als hij bij het aanbreken van den dag de grens ervan bereikt, en een zonnigen berg wil beklimmen, wordt hij daarin door een panter, een leeuw en een wolvin verhinderd; op het punt weder in de diepte van het woud terug te keeren, verschijnt hem in de schaduw Vergilius (de vertegenwoordiger der menschelijke rede en der philosophie), en deelt hem mede, dat hij tot zijn redding een anderen weg moet inslaan; hij zelf wil hem als gids leiden en hem op den weg de verdoemde zielen in de hel en de boetenden in het vagevuur toonen; wil hij dan nog hooger, tot de zaligen opstijgen, zoo moet hom daarheen een waardiger gids geleiden; Dante’s twijfel wordt door de verzekering van Vergilius, dat Beatrice hem dit heeft opgedragen, weggenomen. De zwerftocht gaat nu allereerst door de hel, die een belangrijk deel der aardkorst inneemt en een trechter vormt, welks spits zich in het middelpunt der aarde bevindt en welks wanden trapvormig in meerdere rondloopende gaanderijen zijn afgedeeld; op deze trapsgewijze gelegen gaanderijen bevinden zich de verdoemden ; in den voorhof degenen die op aarde zonder eer en zonder schande hebben geleefd; op den eersten ommegang de edele geesten van den voortijd, welke wel onberispelijk en volgens het hun geschonken licht hebben geleefd, doch den doop niet hebben ontvangen; in de volgende kringen bevinden zich naar den graad hunner ondeugden en de zwaarte der straf, de wellustigen, de zwelgers, de gierigaards en verkwisters, de driftigen en wraakzuchtigen, de epicuriërs en de ketters, de gewelddadigen jegens hun naaste, jegens zichzelven en jegens God, verder de leugenaars en bedriegers, en eindelijk de verraders van verwanten, vaderland, vrienden en weldoeners. In het midden van dezen hellekring staat de beheerscher van dit rijk van rampen. Dis of Lucifer, het beginsel aller boosheid, ten halve binnen, ten halve buiten het middelpunt der aarde. Langs het lichaam van dezen omhoogstijgend, geraken de zwervenden, den loop eener heldere beek volgend, uit de hel op de tegenovergestelde aardhelft, waar zich uit de vloeden, die deze geheel bedekken, de berg des vagevuurs verheft; aan den oeverrand ontvangt hen Cato van Utica, de wachter dezes rijks. De louteringsberg vormt een steilen kegel, en is in zeven omloopende terrassen gedeeld, die door de verschillende afdeelingen van boetelingen bewoond worden en door smalle trappen, die elk door een engel worden bewaakt, onderling in gemeenschap staan. In omgekeerde orde als in de hel nemen hier ondeugd en boete van zwaardere tot lichtere af. Het onderste terras wordt bevolkt door de hoogmoedigen, dan volgen de nijdigaards, de toornigen, de tragen van geest om te verstaan de geestelijke dingen, de gierigaards en verkwisters, de onmatigen en eindelijk de wellustigen. Nadat Dante en Vergilius het voorhof des vagevuurs en alle terrassen zijn doorgegaan, geraken zij van het laatste terras in het zich daarover uitstrekkende aardsche paradijs. Hier verdwijnt Vergilius en stelt Beatrice (allegorische personificatie der openbaring en der godgeleerdheid) zich als gids in zijn plaats, om Dante door het derde rijk te voeren; ’s dichters indeeling van dit rijk berust op de in zijn tijd nog gehuldigde begrippen van het wereldstelsel. Hiernaar bestaat dit rijk uit tien overelkander liggende en als holle, doorzichtige kegels te denken hemelen, welke de het middelpunt des heelals innemende aarde omgeven, en van welke elk der eerste zeven naar een bepaald gesternte is genoemd; deze zeven hemelen zijn die van de Maan, van Mercurius, van Vernis, van de Zon, van Mars, van Jupiter, en van Saturnus; de achtste vormt de sfeer der vaste sterren, de negende het Primum mobile, waaraan alle overige hunne beweging ontleenen. Elk dezer hemelen wordt door een bijzondere klasse van zaligen bewoond, al naar den graad hunner volmaking. In werkelijkheid hebben allen hun zetel in den tienden hemel, den onbewegelijken lichthemel, het Empyreum, buiten de ruimte. Nadat Dante aan Beatrice’s zijde ook dit rijk geheel is doorgegaan, verdwijnt ook zij en in haar plaats treedt de heilige Bernhard, door wiens bemiddeling hem ten slotte in een mystiek visioen een blik op het aangezicht der godheid vergund wordt. Gedurende den geheelen tocht door de drie rijken worden gesprekken met geschiedkundig bekenden, meest eerst kortgeleden gestorvenen (vooral Italianen en onder deze in het bijzonder florentijners) gevoerd, en allerlei philosophische, theologische en politieke disputen gehouden, en ook toestanden in kerk en staat behandeld die nu afschrik en ontzetting, dan diepen weemoed wekken; het geheele gedicht is daardoor een alles omvattende, door een wijsgeer gedachte en door een dichterziel doorvoelde tijdbeelding. Voornamelijk de beide eerste afdeelingen kunnen den lezer doorloopend boeien; de derde kan door zijn door en door abstracten inhoud vermoeien.
De vraag naar de beteekenis van het dichtwerk als een allegorisch geheel, en naar de beteekenis der afzonderlijke allegoriën en zinnebeelden, is in de bijna 7 eeuwen van het bestaan van het werk door verschillende denkers zeer uiteenloopend beantwoord geworden; echter geldt de ethisch-theologische beteekenis, gelijk zij door de oudste uitleggers werd verstaan, nog steeds als de eenige houdbare. Dante zelf is het zinnebeeld der menschelijke ziel; om den weg der zonde te verlaten, moet zij zichzelf leeren kennen, door middel van de door de goddelijke genade in werking gestelde rede; deze wijst haar dan den weg aan, om door berouw en beoefening der deugd tot aardsche gelukzaligheid te geraken; de openbaring en de theologie ontsluiten haar daarop den hemel. Een belangrijk bestanddeel dezer zedekundige allegorie vormen de ingevlochten politieke allegoriën; aan de algemeene anarchie kan alleen de monarchie een einde maken; Vergilius kondigt een Messias aan, die de wolvin, zinnebeeld der begeerte, oorzaak van elk onrecht op aarde, in de hel zal terugdrijven. In den aanvang der 19de eeuw zochten Marchetti en Rosetti aan te toonen dat het geheele werk louter een politieke bedoeling had; zoo werden de allegorische roofdieren van de inleiding der Inferno als bepaalde historische figuren aangeduid: de bontgevlekte panter (zinnelijke lust) als Florence met zijn partijen der Zwarten en Blanken, de leeuw (hoogmoed) als Frankrijk, in het bijzonder Karelvan Valois, de wolvin (hebzucht), als de r.-kath. curie, in het bijzonder paus Bonifacius VIII. Deze opvatting heeft echter geen instemming gevonden.
Wanneer D. zijn groot werk aangevangen en wanneer hij de afzonderlijke deelen er van voltooid heeft, zijn vragen die evenzoo zeer verschillend beantwoord zijn geworden; zelfs de historische gebeurtenissen waarop in Inferno en Purgatorio gezinspeeld wordt, kunnen niet als vertrouwbaren maatstaf genomen worden, daar de dichter na een deel voltooid te hebben later inlasschingen heeft kunnen maken. Vermoedelijk werden de beide eerste afdeelingen nog tijdens D.’s leven vermenigvuldigd, en de derde afdeeling eerst na zijn dood; het werk geraakte weldra in ontelbare afschriften over Italië verspreid en nog heden bezitten vele bibliotheken zoodanige afschriften (meer dan 500 tezamen), die echter allen hetzij door fouten, uitlatingen enz. verminkt zijn of door variatie van elkander afwijken.
In 1882 werden 347 uitgaven van de Divina Commedia opgeteld, behalve de vertalingen ; de oudste bekende zijn de drie verschillende van het jaar 1472; het werk werd in alle talen met een letterkunde overgebracht; in het nederl. bestaan brokstukken, o. a. zang 33 van Inferno door Bilderdijk, in alexandrijnen, opgenomen in diens bundel Nieuwe oprakeling, door Gouverneur in terzinen overgebracht en in de Gids afgedrukt, zang 5 van Inferno door Potgieter; verder vertalingen van A. S. Kok, van Hacke van Mijnden (niet in den handel gebracht), van Ten Kate (Inferno) en van Bohl.