Gepubliceerd op 29-01-2021

Cornelis van epen

betekenis & definitie

Nederl. godgeleerde en dichter, geb. te ’sHage, 1797, was achtereenvolgens predikant te 't Woud, Nieuwerkerk in Duiveland (1799), Vlissingen (1804), Blokzijl (1808), Wolvega (1809), Delfzijl (1816), Veendam (1817) en Maastricht (1822), waar hij in 1841 zijn emeritaat kreeg; hij overl. te Amsterdam, 4 Nov. van laatstgenoemd jaar. Hij schreef: Het betamelijk en godsdienstig gebruik mn het lot in kerkelijke zaken, (1811), Klaagzang bij een vreeselijken storm en watervoed, die de veelvuldige rampen van Vlissingen, in den nacht tusschen den 14den en 15den van Louwmaand 1808 volmaakte; verder : Bloemen op het graf van J. H. van der Palm gestrooid (1840), Triomf- en krijgslied den helden der menschheid bij hunne glansrijke overwinning op Bonaparte, toegewijd. (1815), Verzameling van vertaalde en oorspronkelijke Evangelische stichtelijke gedichten (1839), een vertaling van de Wette’s Bijbelsche dogmatiek (1820), leerredenen enz.

< >