Gepubliceerd op 20-01-2021

Coccina

betekenis & definitie

De Schildluizen. Familie van de orde der Halfvleugelige insecten, Hemiptera, en van de groep der Plantluizen, Pht/tophtires ; de leden dezer familie stemmen in levenswijze met de bladluizen, Aphidina, overeen, doch wijken in andere opzichten van deze evenals van de overige halfvleugelige insecten belangrijk af, daar de gevleugelde mannetjes, en van het geslacht Aleurodes Latr. ook de wijfjes, een volkomen gedaanteverwisseling ondergaan; in het algemeen verschillen de mannetjes zeer van de wijfjes; de eerste zijn kleiner, missen een zuigsnuit, en zelfs een mondopening, en hun lichaam loopt naar achter uit in twee borsteltjes, terwijl slechts één paar vleugeltjes en rudimenten van achtervleugels aanwezig zijn; dit en de volkomen gedaanteverwisseling wijst op een verwantschap met de Tweevleugelige insekten; bij het genoemde geslacht Aleurodes zijn echter zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes de beide vleugelparen ontwikkeld;bij de overige geslachten (Coccus, Dorthesia, Lecanmm, (Chermes), Aspidiotus) blijven de wijfjes ongevleugeld, doch zij bezitten een zuigsnuit, die ver achter en onder aan den kop geplaatst is, zoodat hij als uit de borst schijnt te komen; met dezen snuit hechten zij zich op de takken vast, tegen het tijdstip van het eierleggen; het lichaam zwelt dan door het groot aantal zich in het achterlijf ontwikkelende eieren zoo aanmerkelijk op, dat de ringen geheel verdwijnen, evenals de bij de laatste vervelling overgebleven rudimenten vanpooten; in dien opgezwollen toestand hebben zij de hoofdkenmerken der gelede dieren geheel verloren, en gelijken zij veel op gal-uitwassen, waarom Réaumur ze den naam van Galinsecten gaf; eenmaal zich vastgezogen hebbende verlaten de drachtige wijfjes hare plaats niet meer; die van enkele soorten worden aan de planten vastgeplakt gehouden door het uit deze vloeiende sap, en de eieren worden dan door het tot een blaasachtig hulsel ingedroogde lichaam van het doode moederinsekt als door een dak of schild overdekt; bij enkele soorten der geslachten Aspidiotus en Lecanium is een parthogenetische voortplanting waargenomen. De meeste schildluizen zijn, hoewel zeer kleine, zeer schadelijke insekten. vooral voor in broeikassen en oranjeriën gecultiveerde gewassen. De familie bevat echter ook enkele voor den mensch zeer nuttige soorten, als Coccus cacti (zie illustratie) , die oorspronkelijk slechts in Mexico op de nopal (Opuntia cocdnellifera) leefde, maar thans met deze plant in Spanje, op de Canarische eilanden, in Algerië en op Java geteelt wordt om de fraaie roode verfstof, cochenille geheeten, die niets anders is Coccus cacti dan het insect zelf, waarvan (vergr.; A. man- ongeveer 70.000 een pond netje, B. wijfje, cochenille vormen; de mannetjes hebben een donkerroodc kleur en witte vleugels de ongevleugelde wijfjes zijn overdekt met een witte, vlokkige, wasaehtige zelfstandigheid, die aan de lichaamsoppervl. wordt afgescheiden; eeu andere nuttige soort is Lecanium ilicis (Coccus ilicis), die op de in Zuid-Europa en Klein-Azië inheemsche Quercus coccifera leeft en eveneens een roode verfstof, de kermes, vormt; genoemde kleurstof was reeds bij de Grieken en Romeinen bekend; zij die hiermee geverfde kleederen droegen werden coccinati geheeten; een derde nuttige soort is Coccus lacca Beur. (Cocca ficus Fabk.) die in Bengalen op vele vijgeboomsoorten, vooral op Ficus religiosa, leeft; door het uit de plant vloeiende sap worden de dicht opeengedrongen zittende wijfjes geheel omkorst; op dusdanige wijze met deze insecten bezette takjes dragen den naam van stoklak; door smelting en uitgieting op steenen platen wordt daaruit de schellak of gomlak verkregen.

< >