Gepubliceerd op 17-02-2021

Christoph willibald gluck

betekenis & definitie

duitsch toondichter, geb. 2 Juli 1714 te Weidenwang bij Neumarkt in den Oberpfalz, zoon van een houtvester, die in 1717 naar Bohemen verhuisde, waar G. op schillende plaatsen (Eisenberg, Komotau, Kamnitz, Praag) onderwijs en eenige muzikale opleiding genoot; in 1736 ging hij naar Weenen, waar hij door zijn zang en vioolspel de aandacht trok van den lombardischen prins Melzi, die hem meenam naar Milaan en hem bij den toenmaals vermaarden Sammartini zijn studiën liet voortzetten. Reeds in 1741 componeerde G. een opera: Artasersa, die te Milaan opgevoerd werd; hierop volgden binnen vier jaren 7 andere, voor verschillende ital. schouwburgen; daardoor binnen weinig tijd beroemd geworden, kreeg hij in 1745 de uitnoodiging zich te Londen te vestigen; hier liet hij in 1746 de opera La caduta dei gifjanti opvoeren; de tekst verheerlijkte de overwinning kort te voren op de schotsche opstandelingen behaald; deze compositie vond over het geheel in de engelsche hoofdstad weinig bijval en werd in de schaduw gesteld door HandePs oratoriewerk voor hetzelfde politieke feest.

Reeds in 1747 verliet G. Londen weer, bezocht als muziekdirecteur van het operagezelschap Locatelli Hamburg, Kopenhagen en Dresden, en vestigde zich in 1748 te Weenen, vanwaar hij nog gedurig korte kunstreizen ondernam. De eerste opera, die hij hier op het tooneel bracht, was Scmirainide riconosciiita (1748); hierop volgden: te Rome en Napels: Tdemacco en La clemenza di Tito (1750 en 1751), te Weenen verscheidene gelegenheids-opera’s, weer te Rome: II trionfo di Camillo en Antigono. Tot 1762 leverde hij verder nog tal van andere opera’s, w.o. 11 trionfo di Giet ia. Intusschen had zich bij G. de overtuiging gevestigd, dat de italiaansche libretti vormelijk en beuzelachtig waren; hij schreef dit toe aan de gewoonte, door alle ital. operadichters trouw gevolgd, om het lyrisch element den boventoon te laten voeren en het dramatische als bijzaak te beschouwen. Omstreeks denzelfden tijd kwam hij in aanraking met een dichter die evenals hij oog had voor de gebreken der ital. opera; deze dichter was Calsabigi.

Tezamen brachten beide kunstenaars nu in Orfeo ed Euridice (Weenen 1762) een kunstwerk voort, waarin levendige handeling en warme hartstocht de overdreven en opgeschroefde poësie van de gewrochten der heerschende richting vervingen, derhalve een waar reform-werk; Calsabigi schreef ook den tekst voor de opera’s Aceste (Weenen 1767) en Faride ed Etena (ald. 1770), eveneens reformopera’s; deze werken met hun levendige, vlugge aria’s, zorgvuldig bewerkte recitatieven en diepere karakteristiek hadden aanvankelijk niet het gevolg dat componist en dichter hadden mogen verwachten. In andere werken (Ezio, Lm Corona enz.) keerde G. daarom weer meer tot de oude richting terug, tot hij in kennis kwam met du Rollet, toenmaals verbonden aan het fransche gezantschap te Weenen, die G.’s hervormingsijver weer wist op te wekken. G. kwam met du Rollet overeen, Racine’s Lphigéme en Aiiiide om te werken en op muziek te brengen. G. ging in den nazomer van 1773 persoonlijk naar de fransche hoofdstad, waar hij er in slaagde de Iphigénie tot opvoering te brengen (19 April 1774); het werk vond veel bijval, doch ook veel onwelwillende kritiek, vooral van de zijde der aanhangers van de ital. methode en van de school van Lully en Rameau, die toenmaals op het parijsche tooneel nog onbestreden heerschten. Aan het hoofd der voorstanders van G.’s inzichten in de kunst trad de abbé Arnaud, die de aanvallen in de pers en de beoordeelingen uit het kamp der genoemde vijandige groepen beantwoordde; hieruit ontstond een felle pennestrijd, en er vormden zich twee partijen, de gluckisten, met Arnaud en Suart aan de spits, en de piccinisten, onder leiding van Marmontel Laharpe, Gingueiié enz. G. zelf bewerkte intusschen Orphêe et Euridice, welke opera in Aug. 1774 met groot succes opgevoerd werd.

In 1775 liet hij hier JJarbre enchanté en La Cythère assiêgée op volgen, echter met minder goed gevolg; eindelijk gaf hij in 1776 nog een nieuwe bewerking van Alceste en keerde daarop naar Weenen terug, terwijl te Parijs de strijd tusschen de oude en de nieuw opgekomen richting onverzwakt werd voortgezet. In Mei 1779 werd hier G.’s Iphigênie en Tauride opgevoerd, die geheel Parijs in verrukking bracht en de positie der gluckisten ten zeerste versterkte, in weerwil van de pogingen van Piccini, die eveneens een „Iphigênie en Tauride” vervaardigde. G. begon in 1780 ziekelijk te worden en 15 Nov. 1787 maakte een beroerte een eind aan zijn leven. Behalve opera's, waarvan de latere op de ontwikkeling der muziek een beslissenden invloed hadden, componeerde G. slechts eenige weinige psalmen, liederen, instrumentaalwerken.

< >