Orde van Insecten van de onderklasse der Myriapoia; kenmerken: lichaam en kop afgeplat, enkelvoudige pootenparen, de twee voorste pootenparen nemen deel aan de vorming van den mond, geslachtsopening geheel aan het einde van het lichaam geplaatst, geen bijzondere parings-organen bij, de mannetjes, stigmata gewoonlijk zijdelings zeldzamer aan den rug geplaatst, kop weinig bewegelijk, bovenkaken van tandjes voorzien en aan de binnenzijde met korte haartjes bezet. De mondklep der soorten dezer orde bestaat uit een middendeel, onderlip geheeten, en uit twee kleine nevens elkander gelegen plaatjes bestaande, met ter weerszijde daarvan een onderkaak, saamgesteld uit een grondstuk en een kauwplaat; daarachter en daaronder volgen twee hulpkaken; de eerste is zwak ontwikkeld, de tweede veel sterker; door de vergroeiing nl. der heupgedeelten is een groote, sterke, meestal getande plaat ontstaan, ter weerszijde waarvan het overige sikkelvormige, uit vier leedjes en een groote eindklauw bestaande deel van den poot is ingeplant; de eindklauw is doorboord en daarin mondt het uitloozingskanaal van een gifklier.
De sprieten zijn ingeplant onder den voorhoofdrand. De op den kop volgende ringen, die van zestien tot meer dan honderd kunnen bedragen, bestaan uit een rug- en buikplaat, die beide verhoornd zijn en onderling langs den lichaamsrand door een week vlies verbonden worden. Het getal der pootenparen regelt zich steeds naar het getal buikplaten. De vrouwelijke voorttelingsorganen bestaan slechts uit een enkelen zeer langen eierstok, waaruit twee eileiders ontspringen, die van een dubbelen zaadzak (receptaculum seminis) voorzien zijn; de zaadklieren der mannetjes bestaan soms uit een enkele buis, meestal echter uit twee of drie buizen. De C. kunnen zich zeer snel voortbewegen; het zijn ware roofdieren, die zich voeden met andere dieren, insecten, spinnen en wormen, die zij met hun sikkelvormige hulpkaken aangrijpen en door het zich in de wondjes uitstortend gif verlammen of dooden. In de gematigde luchtstreek leven slechts kleinere, in de tropische gewesten merkelijk grootere soorten, wier beet ook voor den mensch zoo al geen doodelijke toch schadelijke gevolgen kan hebben. Men onderverdeelt de C. meestal in twee familiën: Cermatiidae en Scolopendridae (zie aldaar), ook echter wel in de vier familiën: Geophilidae, Scolopendridae, Lithobiidae en Scutigeridae.