geb. te ’s-Gravenhage in 1826, Nederlandsch letterk. en kunstgel. Hij stud. en prom. te Leiden in de rechten, vestigde zich te ’s-Gravenhage en werd in 1866 substituut-griffier bij den Hoogen Rsad der Nederlanden, uit welke betrekking hij op zijn verzoek eervol werd ontslagen in 1873.
Hij was oprichter en redacteur v. d. Tijdstroom", later een ijverig medewerker v. den „Nederlandsch en Spectator ’, waarin hij jaren lang onder den naam Flanor de Vlugmaren schreef. Onder zijne talrijke werken en verspreide opstellen, deels van letterkundigen aard, deels tot de kunst en de aesthetiek behoorende, verdienen inzonderheid vermelding: Jdngensrampen, schetsen met bijschrift (1852), Rembrandt Harmensz van Rijn ses précurseurs et ses années Lap prent issa ge (1863), Rembrandt, sa vie et ses oeavres (1869), Frans Hals (1873), Vogels van diverse pluimage (1872—76), Jjondinias (1873), Amazone (1881), Nanno (1883), Onze hedendaagsche schilders (1881), De kunst in het dageljjksch leven (1884), eene metrische'vertaling van de Ilias (1878) en de O dus sec (1888), Inwijding (1888). Hij overl. te Territet-sur-Montreux in 1888.