s. Spirobranchia.
Armpootigen of Spiraalkieuwigen. Een der hoofd-afdeelingen (klassen) van den typus der Weekdieren, tegenwoordig nog slechts door een betrekkelijk klein aantal soorten, in vroegere tijdperken van de geschiedenis der aarde in veel grooteren vormenrijkdom vertegenwoordigd. Het zijn in het algemeen vastzittende weekdieren, met een rug- en een buikklep, en daaraan beantwoordende mantellobben, waardoor een holte begrensd wordt, waarvan het achterste derde gedeelte door de overige weeke deelen van het dier wordt ingenomen; kieuwbladen en een voet ontbreken altijd, maar aan weerskanten van den mond staan franjegewijs met draden bezette armen, die meestal spiraalsgewijs zijn opgerold; met de plaatkieuwige weekdieren hebben zij het bezit van een genoemde tweekleppige schelp gemeen, hetgeen vroeger aanleiding heeft gegeven, dat zij met deze in ééne afdeeling, die der Conchifera, vereenigd werden; hunne bewerktuiging verschilt echter zeer van die der plaatkieuwigen. Onder de zoölogen die zich met de Brachiopoden hebben beziggehouden nemen Cuvier, O wen, Vogt, Forbes, Hanley, Huxley, Hancock, Gratiolet, Semper en LacazeDuthiers eene eerste plaats in; niettemin zijn er nog vele twijfelachtige punten overgebleven, hetgeen zich laat verklaren uit de zeldzame gelegenheid om levende dieren te verkrijgen en de moeilijkheid van het onderzoek hunner zeer ingewikkelde organisatie. Op grond van de bovengenoemde armen aan weerskanten van den mond, gaf Dumeril deze klasse den algemeenen naam van Armpootigen, / rachiopoda, een naam, die gebaseerd was op de meening dat deze deelen bewegingswerktuigen waren, hetgeen gebleken is onjuist te zijn; Blainville noemde ze later Mantelkieuwigen, Palliobranchiata, omdat de kieuwbladen der plaatkieuwigen bij hen ontbreken en de mantel gehouden werd voor het eigenlijke ademhalingsorgaan; nog andere benamingen zijn door Brown voorgeslagen, als: Armkieuwigen, Brachionobranchia, en Spiraalkieuwigen, Spirobranchia. Alle thans levende B. zijn in den volvormden toestand vastzittende, aan het een of ander voorwerp in de zee gehechte dieren.
Deze aanhechting heeft meestal plaats door middel van een steel, die echter uit de schelp naar buiten treedt; hij is eonigszins buigzaam, met een chitine-laag bekleed en gewoonlijk niet hol; alleen bij het geslacht Lingula is een kanaal in den steel aanwezig. Bij verreweg de meesten is deze steel zeer kort; alleen bij Lingula bereikt hij een aanmerkelijke lengte, die verscheidene malen die van het overig lichaam overtreft.De schelp der B. bestaat bij enkelen, bij de geslachten Lingula en Discina b.v., uit een chitite- of conchyolineachtige zelfstandigheid die behalve een weinig koolzure kalk, een aanmerkelijke hoeveelheid phosphorzure kalk bevat; bij verreweg de meesten echter is de schelp grootendeels uit koolzure kalk saamgesteid en dan ook harder en dikker; zij bestaat, behalve de zeer dunne opperhuid (Feriostracum), slechts uit een enkele laag: een parelmoerlaag ontbreekt; meestal is zij van binnen naar buiten doorboord door zeer talrijke kanaaltjes, die ongeveer evenwijdig loopen, zelden vertakt zijn, en waarin de buitenoppervlakte van den mantel zich voortzet. De gedaante der schelp biedt wel eenige verschillen aan in de onderscheidene groepen, waarin men deze klasse van dieren splitst, doch deze zijn niet zoo aanmerkelijk als bij andere klassen van weekdieren. In het algemeen is die gedaante, wanneer men de schelp van boven of van onderen beziet, min of meer rondachtig, symmetrisch bij de soorten die door tusschenkomst van een steel zijn vastgehecht, dikwijls voorzien van straalsgewijs loopende strepen, ribben of plooien; de opening en sluiting der schelp geschiedt door een zeer saamgesteld spierstelsel, bestaande uit zes paren spieren, waardoor het dier het vermogen bezit om zijn lichaam naar voren en achteren en naar beide zijden te wenden.
De beide lobben van den mantel beantwoorden, wat hare gedaante betreft, geheel aan die der schelpkleppen, welke daarvan als het ware de verharde buitenlaag uitmaken. Langs de buitenranden van den mantel, die zich tot aan de schelpranden uitstrekken, staan bij de meesten lange, stijve borstels, blijkbaar organen of deelen van zintuigen.
De armen nemen een aanmerkelijke ruimte in tusschen de mantellobben; hun lengte is drie- tot vijfmaal grooter dan die der schelp, maar zij zijn steeds binnen een beperkte plaats saamgedrongen, doordat zij, althans aan hun einde, spiraalsgewijs opgewonden zijn; het getal der windingen bedraagt bij de onderscheidene soorten van _2 tot 20; zij bestaan aan hun buitenvlakte ten deele uit chitinezelfstandigheid en zijn dientengevolge weinig buigzaam, zoodat zij slechts in geringe mate ontrold kunnen worden. De voornaamste functie die deze armen hebben te vervullen, is ongetwijfeld die van ademhalingsorganen; zij zijn namelijk saamgesteld uit twee deelen, uit de langs de geheele binnenzijde loopenden stam met een gootvormige van trilhaartjes voorziene groeve langs de buitenzijde, enten tweede uit een naast deze groeve kamsgewijs geplaatste dubbele rij van kieuwdraden, die nabij hun inplanting tamelijk stijf, meer nabij hun einde week zijn.
Tusschen beide kieuwarmen bevindt zich de mond van het dier, niets dan een overdwarse spleet aan de buikzijde, toegang gevende tot den slokdarm, die in een maag overgaat, die gewoonlijk slechts een geringe verwijding is; het darmkanaal, dat zich aan de rechterzijde tusschen de mantellobben met een aars opent, maakt bij enkele soorten verscheidene windingen. Allen bezitten een lever, uit blindzakjes saamgesteld, die in twee afdeelingen een gedeelte van den slokdarm en de maag omhullen, en door 1 tot 4 uitloozingskanaaltjes in de maag of ook in het begin van den darm monden.
Ten opzichte van den bloedsomloop heeft lang onzekerheid bestaan; Cuvier en O wen kenden aan de B. twee of vier afzonderlijke harten toe; hetgeen zij echter voor harten hielden bleken later de ei- en zaadleiders te zijn. Een waar hart werd bij de B. het eerst ontdekt door Hancock; het is een eenvoudige zak, waarin van voren een kieuwaderstam mondt, terwijl terzijde daaruit twee hoofdslagaderen ontspringen, die zich op korten afstand van daar, elk in twee jakken splitsen, welke het bloed naar de verschillende organen voeren of juister naar de ruime boezems, waarin deels de ingewanden gelegen zijn en die deels zich als kanalen in de mantellobben en de armen voortzetten.
De centraaldeelen van het zenuwstelsel vormen een slokdarmring, waaraan eenige paren zenuwknoopen onderscheiden worden; het grootste zenuwknoopenpaar ligt onder den slokdarm, en bestaat uit een enkele bandvormige zenuwmassa, waaruit zenuwtakken ontspringen, die naar de armen, naar de rugzijde van den mantel, en naar de sluitspieren gaan.
Behalve de bovengenoemde borstels langs de mantelranden kent men bij de B. nog geen zintuigen. Men heeft echter opgemerkt dat enkelen, als die van het geslacht Thecidium, zeer gevoelig zijn voor licht.
De meeste B. schijnen dioecisch te zijn, de mannelijke en vrouwelijke individuen van het geslacht Thecidium vertoonen zelfs eenig verschil in het maaksel der schelpen; bij sommige (geslacht Lingula) zijn echter beiderlei voorttelingsklieren op hetzelfde individu vereenigd. Eiklieren en zaadklieren zijn bij de B. overigens alleen aan hare producten te onderscheiden. Die van de soorten der geslachten Lingula en Discina liggen paarsgewijs in de ingewandsholte.Gewoonlijkechterzijn zij geheel of grootendeels vervat tusschen de beide platen van den mantel, hetzij alleen in de buiklob, of bovendien in de ruglob. De eieren of spermatozoïden geraken van hier uit in de lichaamsholte en worden daar opgenomen door de open monden van eigen organen, die voorheen ten onrechte voor harten werden gehouden; deze organen liggen gewoonlijk ten getale van twee ter weerszijden van den darm, en zijn aan beide einden open; hun binneneinde is een wijde trechter, inwendig bezet met straalsgewijs loopende van trilciliën voorziene plooien; deze trechter voert naar een buis achtig deel met dikkere, klierachtige wanden, welk deel allengs nauwer wordt en zich met een spieetvormige opening in de mantelholte opent; het wordt als zeker aangenomen, dat deze organen de 1'unctiën van ei- en zaadleiders verrichten. Bij de vrouwelijke 'individuen van het geslacht Thecidium komt nog tusschen de beide in den mantellob der ^buikklep bevatte eiklieren een broedzak voor de eieren voor; deze zijn daarin opgehangen aan twee draden, die ingeplant zijn achter de armen; hier ontwikkelen de eieren zich tot larven. De kennis van de eerste ontwikkeling der B. in het algemeen is nog zeer onvolledig; naar het schijnt zijn de B.-larven aanvankelijk vrij levende dieren, en hebben zij in den toestand waarin zij reeds van twee kleppen voorzien zijn, een eigen zwemorgaan of velum, dat uit vier of zes paren met trilhaartjes bezette armen bestaat, zoodat zij alsdan eenigermate de Bryozoën nabijkomen.
Het voedsel der meeste B. bestaat hoofdzakelijk uit Diatomeeën, wier kiezelpantsers nog in hun darmenkanaal gevonden worden; het geslacht Lingula schijnt evenwel ook kleine schaaldiertjes, larven van borstelwormen en zelfs plantenstoffen tot voedsel te gebruiken. Zij leven meest gezellig, soms in grooten getale bijeen, op verschillende diepten der zee. Men kent ongeveer een 40-tal soorten, waarvan 2/3 in de zeeën buiten en de overigen in die tusschen de keerkringen thuis behooren; deze verhouding wekt het vermoeden, dat in de warmere zeeën nog vele tot dusverre onbekende soorten leven. Enkele soorten hebben een zeer uitgestrekte geographische verbreiding.) De soort Terebratulina caput-serpentis is aangetroffen van de zee rondom af, langs de kust van Noorwegen tannië, Frankrijk, Portugal tot in de Middell. zee, terwijl zij ook aan de andere zijde van den Atl oceaan langs de geheele kust van NoordAmerika voorkomt; een gelijke verbreiding heeft ook Grania anomala; Rhynchonélla psittacea bewoont de geheele Poolzee, benoorden Europa en Amerika, en komt zuidelijk in het Kanaal en op de kust van Massachusetts voor. Veel grooter dan het getal levende is dat van de reeds bekende fossiele soorten (omstreeks 2000); reeds in de lagen van het cambrische stelsel is een soort gevonden, Lingulella ferruginea ; het getal der levende geslachten bedraagt 14, en daaronder zijn er slechts twee, Bouchardia en Kraussina, die voor het eerst in de tertiaire periode of daarna zijn opgetreden; van alle bekende diervormen hebben de B. zich het langst met betrekkelijk geringe wijzigingen voortgeplant; het toppunt harer ontwikkeling bereikte deze klasse wat soortenrijkdom aangaat in het boven-silurische, wat het getal der geslachten betreft in het devonische tijdperk.
Voor de rangschikking der B. bieden zich twee hoofdkenmerken aan, die voor zoover de levende soorten aangaat, tezamen vallen; zij zijn:
1e het al of niet aanwezig zijn van een slot of sluiting, waarvan het meest gewone maaksel is, dat zich aan de voorzijde der buikklep twee stevige, evenwijdige, in de holte der buikklep uitpuilende tanden bevinden, waartusschen twee andere, soms onderling vergroeide en twee groefjes begrenzende tanden nabij den achterrand der rugklep zoodanig zijn ingeklemd, dat geen zijdelingsche of heen- en weergaande, maar alleen een wentelende scharnierbeweging en daardoor een uiteenwijking der randen van de kleppen mogelijk is;
2e. het ontbreken of voorhanden zijn van een zijdelings geplaatste aars.
Op grond van deze kenmerken onderscheidt men twee afdeelingen die ten opzichte van het eerste kenmerk worden aangeduid met de namen Brachiopoda inarticula s. Ecardines en Brachiopoda articulata s. Testicardines, en ten opzichte van het tweede kenmerk met de namen Pleuropygia en Apygia worden aangeduid ; waar een slot voorhanden is ontbreekt een aars en omgekeerd, zoodat op degenen die onder de kenmerken der Ecardines vallen tevens de naam Pleuropygia toepasselijk is evenals op de soorten der afdeeling Testicardines de naam Apygia. Beide hoofdonderdeelen der B. omvatten een aantal familiën;
I. Testicardines s. Apygia. (kenmerken: kloppen geheel verkalkt, de buikklep de grootste, rug- en buikklep door een waar slot met tanden verbonden, een blind eindigend darmkanaal zonder aars) familiën: Terebratulidae, Spiriferidae, Thecididae (allen met een steuntoestel voor de armen en gewoonlijk een gebogen slotrand), Strophomenidae, Chonetidae, Productidae (allen zonder een steuntoestel voor de armen, een rechte slotrand);
II. Ecardines s. Pleuropygia (kenmerken: kleppen bij de meesten hoornachtig, zelden verkalkt, nimmer slotranden, geen steuntoestel voor de armen aan de rugklep, een zich zijdelings openende aars); Lingulidae .Discinidae, Craniadae. (Zie Testicardines, en Ecardines, en de familienamen)