Gepubliceerd op 20-01-2021

Biisk

betekenis & definitie

ook Bijsk. Hoofdpl. van het gelijknamig district (125730 km2., 312.000 inw.) van het russisch goevernement Tomsk, aan de Bija, niet ver van de monding der Katunja. 552 km. z. van Tomsk; 17500 inw.; B. werd in 1747 ter bescherming der mijnwerken van Kolywan gesticht, en was tot 1797 versterkt.

Bij

Bijen,, Honiggaarders Apidae, Mellifera s. Anthophüa). Insectenfamilie van de Orde der Vliesvleugeligen, en van de onderfamilie der Angeldragers, Hymenoptera aculeata. (zie Hymenoptera). Alle der meer dan 2000 uit alle landen bekende soorten dezer familie, zijn in den volwassen toestand gevleugeld, terwijl de achtervleugels niet geplooid zijn; meestal is het eerste leedje van den tarsus der achterpooten zeer verlengd en verbreed, en aan de binnenzijde met haartjes of borsteltjes bezet. De jonge dieren worden gevoed met een soort pap of deeg, gekneed van stuifmeel en honig; vele soorten leggen hare eieren in de nesten van andere bijen; dit doen de soorten der geslachten Coelioxys, Melecta, Nomada, enz., die wel tot een afzonderlijke groep, die der Koekoekbijen, Cuculinae, worden gebracht; deze parasitische bijen bezitten geenerlei voor het vervoeren van stuifmeel ingerichte licbaamsdeelen, welke bij alle andere geslachten voorkomen; bij de geslachten Apis, Bombus, Euglossa, Anthophora, Eucera, Systropha, Xyloropa sterk verbreede srl achterpooten, die zijn; andere geslacl chilo, Osinia enz. aan de achterzijde van het achterlijf, waarvan de laatste ringen voorzien zijn van stevige borsteltjes. Vele bijen maken cellen ter opneming der eieren met den hieraan toege

(tekst mist)

in de zuigmaag, die zeer ruim is en gewoonlijk honigblaas wordt genoemd; deze honig kan hetzij als zoodanig door den mond weder ontlast en in de cellen gebracht worden, of, verder in het darmkanaal voortgaande, de stof leveren tot vorming der was, die in kleine schilfertjes tusschen de achterlijfsringen wordt afgescheiden. Deze was wordt met de pootjes gegrepen, naar den mond gebracht, gekauwd en gekneed, en aldus geschikt gemaakt voor het bouwen der raten; bij het vervaardigen hiervan beginnen de bijen steeds van boven en werken naar beneden voort, daarbij tusschen elk paar raten oen genoegzame ruimte overlatende om twee bijen door te laten. Elke raat is loodrecht opgehangen en bestaat uit tw7ee lagen cellen, waarvan de bodems tegen elkander aanliggen, zoodat de openingen naar twee zijden gekeerd zijn; de gedaante der cellen is zeshoekig; de bodem van elke cel is niet plat maar saamgesteld uit met de randen tegen elkander liggende ruitvormige stukjes; de cel-lagen sluiten in dier voege aan elkaar, dat elk der drie genoemde ruitjes een deel van den celbodem eener aangrenzende cel der andere laag uitmaakt, zoodat elke cel met drie cellen der andere raathelft een gedeelte van den bodem gemeen heeft; als volgens wiskundige berekening wordt derhalve bij het bouwen der raten de minst mogelijke hoeveelheid wras verbruikt. De wascellen, die bestemd zijn voor de larven van werkbijen, zijn de kleinste; die voor de larven van mannetjes zijn grootor en worden iets later gebouwd; het grootst zijn de cellen der toekomstige koninginnen en deze hebben ook een andere gedaante dan de overige, n.l. onregelmatig cylindrisch, bezitten dikkere wanden en worden afzonderlijk aan de raten opgehangen. Een deel der cellen is bestemd voor de eieren, een ander, gewoonlijk grooter gedeelte tot voorraadschuur van den ingezamelden honig en het stuifmeel; de honig en het stuifmeel dienen als voedsel voor do larven. Wanneer in een korf overbevolking ontstaat, scheidt zich een deel der bijen, steeds met een koningin, van de overigen af, om elders een kolonie te stichten; men noemt dit het ztvermen der bijen; altijd is liet de oude koningin die met het zwermende deel verhuist; een jongere koningin blijft dan in den korf achter; het zwermen kan zich tot viermaal in een zomer herhalen; de laatste zwermen zijn do zwakste; tegen den tijd dat een zwerm zich zal afscheiden wordt in den korf een eigenaardig geluid, het toeten der koningin, gehoord.

In den winter bestaat de kolonie slechts uit de koningin en de werkbijen; tegen den herfst worden door deze laatste alle reten der korf zorgvuldig dichtgemaakt, terwijl ook het vlieggat vernauwd wordt; in de winterkoude zitten zij in een halve verstijving, die echter ver van een volkomen verlamming verwijderd is, in dichte drommen rondom de koningin; zij gebruiken in dien tijd zeer weinig voedsel en slechts zuiveren honig; hare ademhaling onderhoudt in den korf een warmtegraad, die niet beneden 10° dalen mag; bij felle koude wordt in den korf een dof gegons vernomen, dat de bijen doen ontstaan door een sterk trillen der vleugels, waardoor de ontwikkeling van warmte wordt bevorderd; bij helder winterweer komen zij niet zelden te voorschijn om een korte vlucht te wagen; de bijenhouder is dan meestal genoodzaakt om de door koude bevangen bijen op te zamelen en naar den korf terug te brengen. Met liet begin der lente vangt de bedrijvigheid in den korf weer aan; de raten worden gezuiverd en verbeterd; de beschimmelde ot verdroogde gedeelten .afgebeten en weggeruimd; met het bouwen van nieuwe vaten en cellen wordt een begin gemaakt en de koningin vangt aan met eierleggen; daarbij begeeft zij zich naar een cel, onderzoekt of deze ledig is, keert zich om en legt een ei op den bodem ; dit ei is langwerpig niervormig, blauwachtig wit en tvordt omgeven door twee dunne vliezen, een dooiervlies en een eivlies; dit laatste is door een zeshoekig netwerk omvlochten. Doorgaans legt de koningin twee eitjes per minuut; bij gebrek aan ledige cellen legt zij dikwijls twee eieren in eene cel, welk tweede ei door de werkbijen, die haar gestadig omringen en van voedsel voorzien, steeds wordt weggenomen. De zorg van de werkbijen voor de koningin is uitermate groot; kan de oude koningin niet uitzwermen, dan worden de poppen der toekomstige koninginnen uit de cellen gehaald en gedood. De jonge koninginnen voeren onderling een strijd op leven en dood; zoodra de eerste uit haar cel te voorschijn komt, zoekt zij reeds hare lotgenooten, die nog in den poptoestand verkeeren, met een angelsteek door liet wasdekseltje der cel heen te dooden; ook de werkbijen nemen soms deel aan den strijd en werpen de overtollige koningin buiten den korf, die zich aldan in de nabijheid der korf blijft ophouden en ten slotte van gebrek omkomt, daar zij zich geen voedsel weet te verschaffen; komen bij dezen strijd alle koninginnen om, of is de overblijvende onvruchtbaar, en hebben de bijen geen uitzicht dat uit de broedcellen nog een koningin te voorschijn z.al komen, dan gaat de kolonie in de meeste gevallen te gronde, tenzij de bijenhouder voor een nieuwe koningin zorg draagt. Heeft een jonge koningin zich in een kolonie bevestigd, dan zoekt zij uit te vliegen tot de paarvluclit; de jonggeboren en zeer spoedig geslachtsrijpe bommels vliegen gonzend en onrustig rond. totdat de koningin verschijnt; deze, steeds vergezeld van de mannetjes, stijgt hoog in de lucht, en de paring geschiedt, eens voor haar geheele leven; met den voorraad sperma, die zij hierbij in den in haar bouw begrepen zaadzak opneemt, bevrucht zij gedurende haar geheele leven alle eitjes die voor vrouwelijke onderdanen bestemd zijn; in den herfst worden de hommels door de werkbijen vervolgd, verjaagd, van hun vleugels beroofd en uit den korf geworpen.

De bijen hebben vele vijanden. In de eerste plaats haar geslachtgenooten. Enkele korven of koloniën ontwikkelen zich tot ware roofstaten, waarvan de leden de verblijven van naburige bijenkolonies binnendringen, en, door de rechtmatige bewoners niet herkend, zich aan den opgezamelden voorraat! te goed doen; worden zij wel als vijanden en roovers herkend, dan vangt een strijd aan, die met den dood der aanvallers of der verdedigers eindigt. Onder de overige vijanden der bijen moeten vermeld de bruine en de wasbeer, de das, de vos, allen belust op de producten dezer insecten, de bijeneter (Merops apiaster), de valksoort Pernis apivorus, en de honigkoekoek (Ciicidus indicator), voorts horzels, wespen, de wasmot (Tinea cerella) enz. Zie ook Gelede Dieren, Insecten, en Hymenoptera.

< >