De achterste en kleinste mast van driemastschepen; hij gaat doorgaans niet door tot in het ruim, maar heeft zijn spoor op het onderste dek. Bezaansboom: de boom waarop op driemastschepen en barken het achterste gaffelzeil wordt uitgehaald.
Bezaansbramsteng: de bramsteng van den bezaansmast, ook kruisbramsteng en grietjessteng geheeten. Bezaansbras: de bras aan de ra van den bezaansmast, in de scheepstaal pispot en lorretje genoemd. Bezaansgaffel: de gaffel aan den bezaansmast. Bezaansmars: de mars aan den bezaansmast. Bezaansra: de ra van den bezaansmast. Bezaansrust: het steunpunt voor de hoofdtouwen van den bezaansmast en de kruisstengpardoens; bij gladdeksschepen en soms ook bij fregatten ligt de bezaansrust in de strook van de fokke- en groote rusten; bij linieschepen en fregatten met campagnes wordt zij meest boven de opperdekspoorten geplaatst, vooral omdat zij door de mindere hoogte van den bezaansmast en den daardoor meer hellenden stand van het want, breeder dan de andere rusten moet worden, om het want vrij van de verschansing te doen varen.
Bezaansschoot: de schoot der bezaan; op het kommando: bezaansschoot aan! wordt de schoot aangetrokken om het zeil uit te halen ; ook sein om naar het achterdek te komen om een oorlam. Bezaansstag: de stag, die van den bezaansmast naar den grooten mast loopt en daaraan met een spanschroef, iets boven het dek, is bevestigd. Bezaanswant: het want van den bezaansmast.