(Castor) Zoogdiergeslacht van de orde der knaagdieren en meest tot een eigen groep of familie vereenigd, die de Beveraclitigen, (Jastorina; de gelieelc groep bevat slechts één levende soort, de Bever, Cantor fiber, terwijl de Bevemiuis en de Beverrat ("zie deze) gewoonlijk als verwante soorten worden beschouwd. Het getal der op eigendommelijke wijze geplooide kiezen is 4/4; pooten kort, aan eiken voet vijf vingers; vingers der achtervoeten door een zwemvlies verbonden; sleutelbeenderen aanwezig; de huid is bekleed met tweeërlei soort haar (zie Bev^rvellen); de breede platte staart is niet met haar, maarniet schubben bekleed.
Opmerkelijk zijn bij dit dier de klierzakken, waarin zich de stof afscheidt die als bevergeil (zie aldaar) bekend is; deze klierzakken openen zich bij de mannelijke dieren ter weerszijde van het voorhuidskanaal, bij de vrouwelijke in de scheede ; achter deze klierzakken twee dergelijke zakken, waarbinnen zich een vette, olieachtige vloeistof afscheidt. De oogen van den B. staan zijdelings, de ooren zijn zeer klein en bijna geheel in de pels verborgen; het lichaam is dik en gedrongen, de hals kort en dik; het hoofd is rondachtig driehoekig; de neus is kaal en voorzien van bewegelijke vleugels; het lichaam is, zonder de staart, gemiddeld 70—80 cM. lang. De bever is in vele opzichten een opmerkelijk dier: hij leeft in koloniën aan de oevers van rivieren in eenzame stroken; groot is hun kunstvaardigheid in het bouwen van hun nest, hoewel vele beschrijvingen daarvan sterk overdreven zijn; zij kiezen bij het bouwen van hunne „kasteelen’’ gaarne vrij diepe oevers, waar het water niet tot op den bodem bevriest; geheel do kolonie neemt aan den bouw deel; hierbij wordt gebruik gemaakt van alles wat voorhanden is: boomstammen van niet te grooten omvang, takken, steonen enz.; de woningen steken doorgaans omstreeks V/2 meter boven het water uit en hebben een opening op het water en een op de landzijde ; om het water rondom de woningen op gelijke hoogte te houden, brengen zij dikwijls ook daaromheen dammen aan. Inwendig is de woning verdeeld in kamers, die door een gemeenschappelijk dak zijn overwelfd. Waar hunne nesten herhaaldelijk verstoord worden, leven zij in holen aan de oevers. De B. voedt zich hoofdzakelijk met boomschors en met de wortels van enkele waterplanten; in tammen staat eten zij ook brood en boomvruchten.
In een woning leven gemeenlijk 4 oude en 6 tot 8 jonge bevers; de paring heeft plaats in Mei; einde Juni werpt het wijfje 3 tot 5 blinde jongen. De bever komt voor in noordelijk Europa, noordelijk Azië en Noord-Amerika; in Europa zijn zij bijna verdwenen, tengevolge van het rusteloos jachtmaken ter wille van de pols en het bevergeil; het meest nog worden zij gevonden in Rusland, Bosnië, Noorwegen, Duitschland (Elbe, Saaie), Frankrijk (Rhóne). De noord-amerik. B. werd langen tijd als een afzonderlijk soort, Castor canadensis Kuhl., beschouwd. De Bevers, welke gedurende de diluviale periode hebben geleefd, en waarvan overblijfselen gevonden zijn in grotten, (Vastorspelaeiin),schijnen van de thans levenden niet te hebben verschild; meer verschil leveren die der tertiaire periode op, welke daarom in afzonderlijke geslachten, Chalicomys Kaup. en Steneofiber Geoffk. vereenigd zijn.