(Scheepsb.) Een toestel, dienende om de ketting, waaraan een schip ten anker komt, te bevestigen; het bestaat uit twee vertikale stijlen, tegen denzelfden balk van het dek, waarop de kluizen zijn, gebout en met het ondereinde tegen een balk van het dek daaronder; de bevestiging moet ingericht zijn op het bieden van kraclitigen weerstand aan een kracht die de koppen der stijlen naar de kluizen zoekt te trekken Heden ten dage gebruikt men veelal kokerbetings, holle cylinders, gesmeed of van zeer taai en fijn soort van ijzer gegoten, met een daaraan geklonken of gegoten vlak gedeelte staande op en vastgebout aan het dek, dat daartoe op die plaats door ldamaaien of een vissing versterkt is. De kokerbetings dienen dikwijls tevens als luchtkokers voor het volkslogies daaronder.
De ketting wordt bij het gebruik van deze kokers eenmaal om den koker geslagen en verder met naaiingen aan stopperbouten vastgemaakt en tusschen een knijper onder een balk genomen. Beüngbouten: zware, ijzeren bouten, die door de kop van de stijlen der beting, dwarsscheeps en door de einde van den betingbalk, worden gestoken, om het afschieten van de bocht van de ketting of het touw te beletten. Betingbalk: een eiken dwarsbalk, die tegen den achterkant der betingstijlen op eenige decimeters boven het dek wordt aangebracht en ter weerzijde een weinig buiten de stijlen uitsteekt; hij dient om de slag van de ketting om de beting te kunnen nemen. Betinylap: een verdikking achter tegen den betingbalk aangebracht, waardoor die achterkant rond wordt; voor kettings wordt die lap voorzien van gegoten ijzeren schenen of dekplaten om het inknijpen van de ketting te beletten. Betingmuts: een bekleeding van gegoten ijzer om den kop van den stijl der beting, waardoor de kop op die plaats uitwendig cylindrisch wordt gemaakt, hetgeen het inknijpen van de ketting in den stijl tegengaat; den betingbout door den kop van den stijl belet de muts van den kop te schieten. Betingslag: de wijze waarop men de kabel of ketting van het anker om den kop van den betingstijl en den balk neemt, teneinde een gewenschte mate van wrijving, die echter het steken van den ketting niet belet, te verkrijgen.
Betingsjpeen: aan den voorkant van houten stijlen een stuk dat dient orn deze te schoren, de beting- of steekspeen is een krommer of knie met een lang, van onderen bijna recht en naar voren verdunnen deel, dat over verschillende hekbalken een weinig zinkt en daarop vastgebout is; in vorm wisselt dit stuk zeer af; het deel van het dek tusschen de steekspenen heet mosselwagen en is veelal met koper gedubbeld. Betingstoppers: stoppers of knijpers geplaatst onder de kettingkokers der dekken of in deze, en dienende om de kettings het uitloopen uit de kluizen te beletten.