Gepubliceerd op 19-01-2021

Beeldhouwkunst

betekenis & definitie

De kunst om in een harde grondstof, steen, marmer, hout, enz., door middel van den beitel, werkelijk bestaande of aan de phantasie ontleende vormen en voorwerpen, waarvan vooraf een model is tot stand gebracht, af te beelden. Wat het technische betreft, geschiedt het behouwen der grondstof in den nieuweren tijd meestal niet door den kunstenaar zelf, maar door bijzonder hiertoe geschoolde helpers.

Bij de keuze der grondstof komt het voornamelijk er op aan dat deze van gelijkmatige hardheid en vastheid is; zandsteen wordt bij voorkeur gekozen, en wegens zijn zuiverheid en schoonheid ook het marmer: van gekleurd marmer en albast bedient men zich meest slechts voor decoratieve werken; buitendien worden ook hardere steensoorten als basalt, graniet, porphyr, gebruikt; vooral de oude Egyptenaren muntten uit in de behandeling dezer gesteenten.Alvorens de uitvoering van het beeldhouwwerk wordt aangevangen, wordt een model ontworpen. Bij werken van op meer dan levensgrootte wordt het model doorgaans op levensgrootte genomen; de verhoudingen worden alsdan daarnaar berekend en afgemeten en op het kunstwerk overgebracht; men ging vroeger hierbij te werk hetzij naar de practische methode, die echter slechts matig nauwkeurige resultaten opleverde, hetzij naarde door Leone Battista Albertini ingevoerde zoogenaamde academische methode, waarbij men over het model een raam aanbracht en daarvan met schietlood bezwaarde koorden liet neerhangen, waardoor men de verst uitstekende punten verkreeg, welke men op het blok overbracht en van deze uit verder mat (het dusgenaamde punctueeren); ook langs dezen weg kwam men echter niet tot volle nauwkeurigheid; eerst in den jongsten tijd kwam een eigenlijk wetenschappelijke methode op, welke daarin bestaat, dat men eerst de drie meest uitstekende punten van het model op het blok overbrengt en deze eerst blootlegt door w^egbeiteling van het overtollige gedeelte der grondstof, waarna ze tot uitgangspunten van nieuwe punten dienen en zoo voort, tot alle belangrijke punten blootliggen, waarna het bijwerken kan worden aangevangen. De beeldhouwer R. Toberenz te Berlijn heeft een instrument uitgedacht, door middel waarvan deze wijze van punctueeren op het eenvoudigst en nauwkeurigst geschieden kan. De beitels der beeldli. hebben verschillende vormen en benamingen; zij worden gedreven eenvoudig door den hamer, sinds eenigen tijd, ook mechanisch door middel van luchtdruk (luchtdrukbeitel); bij kleine holten wordt de boor gebruikt; voorts worden de oneffenheden met de rasp verwijderd; het gladschuren geschiedt met behulp van puimsteen.

Slechts enkele meesters hebben zich aan het beitelen zonder model gewaagd; de kunstenaar die een denkbeeld niet eerst in een model uitwerkt, moet het over den geheelen duur van den arbeid vasthouden. Het model wordt vervaardigd van weeke kneedbare klei of van gips. De kneedbaarheid der grondstof stelt den kunstenaar in staat het model naar willekeur te vervormen tot zoolang het met zijn denkbeeld overeenstemt en juist in het daarstellen van het model openbaart zich het genie van den kunstenaar.

De geboorte der beeldhouwkunst heeft zich in de geschiedenis niet laten opsporen. De grondgedachte der B., het belichamen van een denkbeeld in hout of steen, schemert zoowel door in de monolithen van Azië, Afrika en Amerika, als in de afgodsbeelden der wilden van de Zuidzeë-eilanden en in de tempels der Indiërs. Het Boeddhisme moest als van zelf deze kunst doen geboren worden, door zijn behoefte aan afgoden en demons. Merkwaardig in velerlei opzicht zijn de voortbrengselen der B. bij de oude Egyptenaren, Assyriërs en Babyloniërs, wier grillige scheppingen slechts door de phantastische der Perzen worden geëvenaard. Ook de Phoeniciërs kenden de B., getuige hunne afschrikwekkende, monsterachtige afgodsbeelden. Bij de oude Israëlieten was deze kunst, als door de letter van den godsdienstverboden, onbekend.

De bakermat der B. als kunst is Griekenland. Ook hier ging de kunst het eerst uit van den godsdienst en het oudste Griekenland schijnt geen andere beelden te hebben gekend dan die van zijn góden, welke beelden bestonden uit zinnebeeldige voorstellingen van de aanwezigheid der godheden De allereerste voorwerpen van vereering waren boomstammen en steenen, later zuilen, waaraan, toen men er ledematen enz. in wilde doen uitkomen, deze toch nog met het lichaam saamhingen en gesloten waren. Daedalus, tijdgenoot van Minos van Creta (drie menschenlevens vóór den Trojaanschen oorlog) en zijn leerlingen, Smilis van Aegina en Endoeus van Athene, waren de eersten die armen en beenen scheidden en zoodoende leven in het geheel zochten te brengen, zonder echter er in te slagen de behoeften van den zich zuiverenden smaak te bevredigen. Met het toenemen van den rijkdom vermeerderde ook het streven van de school van Daedalus om de tempels (als die te Olympia, Delphi, Delos, enz.) met beelden te versieren, waarin het grootsche en prachtige nog steeds de voornaamste karaktertrek bleef. Uit dit tijdvak dagteekent de kist van Cypselus, die als een gedenkteeken van de wonderbare redding van den stamvader der Cypseliden in het Heraeum te Olympia bewaard werd; voorts de troon van den Amyclaeïschen Apollo, ten tijde van Solon door Bathycles van Magnesia vervaardigd, welke in 42 vakken den geheelen toenmaiigen kring van góden- en heidenfabelen in verheven beeldwerk bevatte; mverder de Selinuntische Metopentafelen, in 1823 door Engelschen gevonden en sinds te Palermo bewaard, en bestaande uit beschilderde reliefs in tufsteen; eindelijk het Aeginetische beeldwerk, in 1811 gevonden, doorThorwaldsen erestaureeerd en te Munchen bewaard In en onderlingen wedijver der grieksche steden werden spoedig allerlei technische moeilijkheden overwonnen. De sculptuur in marmer naderde onder Dipoenus en Scyllis van Creta en hunne leerlingen, als Gitiadas van Sparta, reeds de volmaking.

Omstreeks 640 v. Chr schijuen reeds Rhoecus en zijn zoon Theodorus de kunst om beelden van metaal te gieten met vrucht te hebben beoefend, waarbij zij het geheele beeld niet in eens maar bij gedeelten goten en deze voorts ineenzetten. De beeldgieters van Aegina, waaronder Callo en Onatas, beroemden zich op een bijzondere metaalvermenging, waarbij o. a groote buigzaamheid werd verkregen. Ook te Sicyon bloeide een kunstenaarsschool (Canachus, Aristocles, enz), die met die te Argos (Ageladas, Artistomedon) in verbinding stond Te Athene kwam de beeldende kunst eerst laat tot ontwikkeling (Critias, Hegias, enz.) De perzische oorlogen oefenden op het karakter der toenmalige grieksche B. een nadeeligen invloed uit, doch om na het beëindigen dezer oorlogen een te voren ongekend hooge vlucht te nemen De volmaking van het technische der kunst viel zeer gelukkig saam met het tijdperk der zedelijke volmaking van het grieksche volk Athene was zoo v\ el van het eene als van het andere het brandpunt en het 40-jarig bestuur van Pericles was de meest schitterende, de gulden periode, die zich opende met Phidias, die in een reusachtig standbeeld van 40 voet hoogte het ideaal der eeuwige maagd, Pallas Parthenos, voorstelde; uit ivoor en goud vervaardigd, stond het in het parthenon op de Acropolis te Athene. De godin was geplaatst, rustende op hare lans, en haar gouden kleed (dat 44 talenten gouds of 1 440 000 gulden waarde had) hing tot over haar voeten af. Haar pantser was met een Medusahoofd versierd, en in de linkerhand droeg zij een beeld der Overwinning (Nice), 3½ meter hoog; op het aan hare voeten rustende schild was de gigantenstrijd en op den rand van den 4 duim hoogen voetstal het gevecht der Centauren en Lapithen afgedeeld.

Een tweede Pallas, met de eerste wedijverende, richtte hij te Lemnos op, die als een wonder van schoonheid en evenredigheid bij uitnemendheid de schoone genoemd werd. Daarenboven schiep hij het ideaal van Zeus in den kolossus te Olympia, waar de god in stille majesteit na het overwinnen zijner vijanden ten troon verheven zit, met den dreigenden biiksem aan zijne voeten en op de plechtige feestviering zijne aandacht gevestigd hebbende, zelf als lielianodice den overwinningskrans uitreikende. In dit beeld zagen de Grieken, gelijk O. Müller zegt, Zeus zelf tegenwoordig; hem te zien was een nepenthes (toovermiddel om de droefheid te verbannen); hem voor den dood niet aanschouwd te hebben, was bijna een even groot ongeluk als in de mysteriën oningewijd te sterven. Op de leuningen van den troon dansten rechts en links om de schouders van den god de Horen en Charitinnen; godinnen der overwinning stonden aan zijne voeten en velerlei beeldwerk versierde den troon waarop hij zat. Deze hooge bloei der kunst, die in Athene en Argos zijn voornaamsten zetel had, was voorbereid door Calamis en Pythagoras van Rhegium, waarvan de eerste zich onderscheidde, hoewel nog niet geheel vrij van de hardheid van den ouden stijl, door de verscheidenheid zijner voortbrengselen, verheven godenbeelden en bevallige, teedere vrouwen, benevens vurige paarden; de andere door de voorstelling vol leven en kracht van spieren en aderen en over ’t algemeen door eene indrukwekkende uitdrukking.

Ook Phidias muntte uit door den rijkdom der wijze van behandeling. De koperen Promachus, hetwelk tusschen de propylaeën en het parthenon stond en boven beiden uitstak, en reeds van verre uit zee kon gezien worden, werd niet door hem, maar bijna een menschenleeftijd later, voltooid. Onder de leerlingen van Phidias waren Alcamenes uit Athene en Agoracritus uit Paros beroemd door beeldwerken in marmer, gene vooral door zijne in grootschen stijl bewerkte bekleede Aphrodite, deze door zijne Nemesis, waarin de gedaante van de godin der liefde versierd was met de eigenschappenfvan de beteugelende godin der gematigdheid. De mededinger van Phidias was Polycletus van Sicyon (in wien tevens het onderscheid der sicyonisch-argivische school met de atheensche kenbaar wordt), die echter meer uitmuntte door schoonheid van uitvoering en nauwkeurige studie der verhoudingen van het menschelijk lichaam, dan door verheven en bezielende gedachten. Het meest werd zijn Doryphorus door de ouden geroemd, een lansdragende jongeling, die om zijn haar de overwinningskrans slingert; daarenboven bewondert men ook zijn Hennes en den kolossus van Hera, die op een gouden troon verheven stond in den tempel te Argos, door den Argiver Eupelemus gebouwd.

Op hem volgt Myron uit Eleutherae, half een Beotiër, ^medeleerling van Polycletus in de werkplaats van Ageladas, de bekwaamste kunstenaar in de behandeling van metaal, beroemd door den rijkdom en de verscheidenheid der door hem vervaardigde kunstwerken. In den ouden tempel van Hera te Semos stond van hem een kolossale groep in metaal, waarin Athene den vergoden Hercules voor den troon zijns vaders geleidt Gelijk Polycletus jeugdige lichamen van ahtleten pleegde voor te stellen, bootste Myron het manlijke, meer krachtige lichaam der pentathlen en pancratiasten na met al de kracht der gezwollen spieren en in de meest gewaagde houdingen. Hiertoe behooren zijn loopende Ladas in het beslissend oogenblik van gespannen verwachting op de te behalen overwinning. Niet minder groot was Myron in het voorstellen van dieren. Zijne brullende koe met het zuigende kalf is in een groot aantal geestige epigrammen verheerlijkt geworden; vier stieren van hem werden door Augustus geplaatst in het voorhof van het pallatium van Apollo. Buitendien worden nog een niet gering aantal andere kunstenaren vermeld, Telephanes uit Phocis, Ctesilaus, Naucydes van Argos, Daedalus van Sicyon, Mys, Cephisodotus van Athene, Callimachus en Demetrius.

De beide laatsten begonnen in hunne voortbrengselen van de heerschende richting af te wijken, daar deze eene angstvallige nauwgezetheid tot in kleinigheden, gene een overdreven streven naar waarheid, ten koste der schoonheid verraadt. Polycletus schijnt op allen, tot zelfs in lateren tijd, invloed te hebben uitgeoefend. Nadat deze periode, waarin de voorstelling van groote en wonderbare vormen tot in het phantastische opgevoerd en eindelijk uitgeput was, was afgeloopen, brak een nieuw tijdvak, dat der bevalligheid aan, voornamelijk vertegenwoordigd door Praxiteles van Athene en Scopas van Paros. Gelijk in de vorige periode de strenge stijl zich met de schoonheid verbond, zoo verbond zich thans de schoonheid met de aanminnige bevalligheid. Zoo stelde Praxiteles (meestal in marmer) Apollo Sauroctonus (hagedisdooder) in kalme rust voor, de hoogopgeschorte Artemis in den kring harer speelgenooten, Bacchus in de meest afwisselende voorstellingen als ideaal van bevalligheid, en Eros in zulke meesterwerken der kunst, dat louter om hunnentwil het afgelegen Thespiae en Parium aan de Propontis bezocht werden. Voor de' Cnidiërs stelde hij Aphrodite naakt, voor de Coërs naar lichaam en ziel omhuld voor.

Zijne twee Satyrs waren algemeen beroemd. Verder vervaardigde hij bijna uitsluitend godenbeelden, heroën maakte hij maar zelden, athleten in’t geheel niet. Scopas toonde zijn talent zoowel in de voorstelling van schoone lichamen, alsook vooral in geheele groepen en bleef daardoor niet ver van het gebied der schilderkunst. Hij werkte ’t liefst in marmer en stelde, vooral uit den fabelkring van Dionysus en Aphrodite, de stoutste bewegingen der Maenaden en Nereïden voor, hoe zij het bekoorlijke hoofd achterover gebogen houden, de loshangende haren laten fladderen, den eenen voet hoog opheffen en op den anderen zweven. Bevalligheid, smachtend verlangen en vurig begeeren vonden hun hoogste uitdrukking in zijn Eros, Himeros en Pothos. Onder zijne groepen muntte vooral uit, door rijkdom van compositie en stoutheid van vormen, een feestlijke optocht van Achilles, die door zijne moeder, van Tritonen en Nereïden en de wonderbaarlijkste zeegedrochten omringd, naar Leuce, het fabelachtige eiland van den held, gevoerd wordt; andere vermaarde kunstenaars dezer periode waren Polycles, Leochares,Bryaxis en Silanio uit Athene, Strongylio, Timotheus enz.

De eerste vervaardigde een Hermaphrodiet, de tweede een Ganymedes, Silanio vormde in metaal de stervende locaste met een doodsbleek gelaat enz. Hiermede had de kunst haar loop volbracht en er bleef nu niets meer over dan alle gewicht aan de technische vaardigheid te hechten. Studie kwam in de plaats van natuur en aanleg, het bijwerk werd hoofdzaak, de kunst nam af, de kunstscholen hielden op. Eén kunstenaar keerde evenwel met groote kracht op den verlaten weg en tot beoefening der natuur terug, namelijk Lysippus van Sicyon, van beroep kopersmid. Hij bestudeerde weder het menschlijke lichaam en vond aldus het ideaal der schoonheid, dat hij in onovertrefbare beelden van góden en menschen verwezenlijkte, terwijl hij de grootste gelijkenis met de hoogstp mate van schoonheid zocht te vereenigen. Het karakter van Hercules werkte hij op een nieuwe wijze uit.

Het beroemdste en meest nagevolgde zijner werkenwashet beeld van Alexander den Groote, dien hij in verschillende grootte en standen voorstelde. Een kolossaal beeld van Hercules stond van hem te Tarente, doch verhuisde bij de verovering dezer stad naar ’t kapitool: een ander, dat hij voorstelde zittende op eene rots, met de knods in de rechter- en eene schaal in de linkerhand, is door de schilderingen van Statius vereeuwigd. Nog stond te Tarente een kolossus van Zeus, op een na de grootste van allen, die daardoor (30 m. hoog) de roofzucht der veroveraars trotseerde, en een ander van Poseidon te Corinthe, beide voor zijn werk gehouden. Het aantal werken van dezen vruchtbaren kunstenaar wordt op 1500 geschat. Zijn broeder Lysistratus was de eerste die borstbeelden in gips vervaardigde; de trouwe nabootsing van den uiterlijken vorm van het bestaande beeld begon nu doel der kunst te worden. De invloed dien Alexander doof zijn reusachtige veroveringen uitoefende en de voorliefde der zinkende kunst voor het buitengewone en indrukwekkende werkten gezamenlijk mede, dat vooral vele kolossen vervaardigd werden.

Vooral bloeide de sicyonische school, die van het metaalgieten in ouden trant en in strengere vormen dan destijds in den smaak viel (Euthycrates) haar werk maakte; hieruit ontstond de rhodische school, die misschien, evenals de rhetorische, door het streven naar schitterend effect zich van de attische onderscheidde. Dinochares of Stasicrates, leerling van Lysippus, wilde den berg Athos in een standbeeld van Alexander herscheppen, dat

in zijne linkerhand een stad met 10,000 inwoners, in zijne rechter een schaal droeg, waaruit een rijke waterstroom ie zee vloeide. Omstreeks dezen tijd werd door een anderen leerling van Lysippus, Chares van Lindus, het kolossale standbeeld der zon van 50 meter (105 romeinsche voet) vervaardigd, het grootste, op dat van Nero na, dat de oudheid kent, hetwelk echter niet, zooals verteld wordt, boven, maar nabij den ingang der haven stond. Er waren niet velen die zijne duimen konden omarmen, en elke vinger was grooter dan de gewone standbeelden. In de uit verschillende deelen ineengezette ledematen waren ruime rotssteenen, welke dienden om het gevaarte bijeen te houden. Nadat het 56 jaren gestaan had, werd het in 222 v. C. door een aardbeving verbrijzeld, en nadat het zoo 900 jaar lang gelegen had, werd het in 672 n.

C. door een osmanischen veldheer aan een jood verkocht, die het metaal op 800 kameelen laadde. Rhodus had nog honderd andere kolossen, en de smaak daarvoor verbreidde zich ook naar elders.

Uit dezen tijd zijn waarschijnlijk afkomstig de Laocoön en de Farnesische stier; de eerste bewonderingswaardig, zoowel door een zuiveren en edelen smaak als door meesterlijke uitvoering, doch op effect berekend en niet vrij van een zeker theatraal karakter; de tweede wel op de zinnen werkend, doch voor het gevoel weinig bevredigends aanbiedende. Als uitstekende kunstenaars dezer periode worden genoemd; Eutychides en Tisicrates van Sicyon, Eutycrates Pyromachus; de laatste was de beroemdste van Pergamum, waar hij een standbeeld van Aesculapius in den prachtigen tempel van dezen god oprichtte, en tevens was hij de eerste, die de overwinning van Attalus en Eumenes op de Celten door groepen van standbeelden uit metaal verheerlijkte. Ook bloeide te Ephesus, alwaar de naam Agasias waarschijnlijk de kunstschool van een groot meester aanduidt, de voorstelling van kampstrijden en gevechten, zooals zij zich in den „borghesischen kampvechter“ en andere vertoonen. De nu volgende woeste oorlogstijden, wel verre van voor nieuwe voortbrengselen der kunst gunstig te wezen, hebben veeleer een tal der schoonste vernield. Dodona met een rijken schat van gewijde geschenken uit den grijzen voortijd werd door de Aetoliërs verwoest, in Thermum werden meer dan 2000 beelden omgeworpen, in Pergamum zelfs de steenen der verwoeste tempels verbrijzeld enz. De oorlogswoede der Romeinen spaarde niets Sulla haalde uit de tempels van Delphi, Epidaurus en Olympia al de oude schatten, en de overwinnaars luisterden hunne zege-optochten op met een ongelooflijke menigte van standbeelden.

Uit de veroverde landen trokken later de kunstenaars al Tneer en meer naar Rome, waar toen aan de herleving der kunst van Athene uitgegaan, met zorg en vlijt werd gearbeid. Pasiteles werkte nooit anders dan naar volmaakte modellen, de modellen van Arcesilaus en Menelaus als ook de voortbrengselen in metaal van Decius kunnen zich met de werke,n der grootste vroegere meesters meten. Weinige van de keizers beschermden de kunsten; eenigen woedden er zelfs tegen met vandaalschen wansmaak. Caligula liet de beelden van beroemde mannen, door Augustus op het veld van Mars geplaatst, omverhalen en vernielen, en op de schoonste godenbeelden werd het hoofd des keizers geplaatst. Nero dreef den roof der kunstschatten op groote schaal; hij liet zich zelven als zonnegod of Helius in kolossale grootte door Zenodorus voorstellen, terwijl de brand van Rome weder eene menigte der sedert lang opgehoopte schatten vernielde. Sedert de Flaviussen heeft men weer nieuwe bronnen voor de geschiedenis der kunst in het beeldwerk aan openbare gedenkteekenen.

Dioscorides, die het hoofd van Augustus graveerde, hetwelk de keizer zelf tot zegel gebruikte, was in dien tijd de beste werkman in intagliën. Nog belangrijker is een reeks van cameën, die het julische en claudische geslacht in bepaalde tijdperken voorstellen; de grootste zijn een te Parijs (de familie van Augustus een tijd lang na zijnen dood), een te Weenen (Augustus en zijne familie in ’t jaar 12 n. C.7 de keizer zelf, als Jupiter overwinnaar, te zamen met Poma op een troon omringd door Terra, Oceanus, Abundantia e z.) en een in ons vaderland. De teekening er van is nauwkeurig en vol uitdrukking; doch in plaats van leven in de behandeling en adel in de vormen bespeurt men een zekere zwaarmoedigheid. Nog eenmaal verzamelde de oude kunst hare laatste krachten onder Hadrianus, om dan geheel te bezwijken; de kunstminnende keizer bouwde in Athene den tempel van den olympischen Zeus, voorzien van een kolossaal standbeeld van den god uit goud en ivoor, verzamelde op zijne reizen kostbare kunstwerken ter versiering van zijne Tiburtijnsche villa, terwijl de staudbeelden van Antinous van Bithynië dezen gunsteling des keizers vereeuwigden. De opd-christelijke B. bezit vooral allerlei kunstgewrochten voor kerkelijke doeleinden.

De Byzantijnsche school richtte zich vooral op het vervaardigen van beelden in metaal. Van de Oud-fransche en Karolingische kunst is zoo goed als niets bewaard gebleven. Zie voorts het sub-onderwerp kunsten der verschillende landen.

< >