Holland’s wijsgeer. De oudste bronnen voor zijn leven en leer zijn Lucas (Jean Maximilien): La vie de Spinosa, (vermoedelijk in 1678 opgesteld en in afschriften verspreid, in 1719 als handschrift gedrukt) en Johannes Colerus: Korte, dog waar achtige Levens-Beschrijving van Benedictus de Spinosa uit Autentique Stukken en mondeling getuigenis van nog levende Personen, opgestelt. ’t Amsterdam Bij J.
Lindenberg. 1705. Onder de bronnen van onzen tijd vermelden wij hier alleen de werken van Kuno Fischer, Sir Fred. Pollock, J. van Vloten, K. 0. Meinsma en J. Freudenthal.Baruch, of zooals hij later onder de Christenen genoemd werd, Benedictus de Spinoza, was de zoon van Israëlietische ouders, die uit Vidigueira in Portugal, naar Holland gevlucht waren en zich te Amsterdam hadden gevestigd.' Aldaar werd Baruch den 24en Nov. 1632 geboren. Zijn geslacht was van Spaansche afkomst en droeg den naam d’Espinoza, zooals uit de opschriften der graven van het Israëlietisch kerkhof te Ouderkerk duidelijk bljjkt. Zoowel zijn vader als zijn moeder en hij zelf teekenden zich „despinoza”.
Opgevoed in de school der Rabbijnen, geraakte Baruch al zeer vroeg in strijd met de rechtzinnige leer, vooral met de kabbalistische richting waarin deze zich destijds bewoog, en werd, toen beloften noch bedreigingen hem bewegen konden zijn afwijkende meeningen prijs te geven, den 27sten Juli 1656 openlijk en plechtig uit de gemeente verbannen. Aldus van alle verkeer met zijn verwanten en vroegere geloofsgenooten uitgesloten, vond hij een middel van bestaan in het slijpen van lenzen, die, bij de krachtige ontwikkeling van natuuren sterrenkunde in die dagen, voor verrekijkers en microscopen zeer gezocht waren. Ook legde hij zich toe, als Verwer ons bericht, op het onderwijs der jeugd. In de school van Franciscus van den Ende gaf hij onderricht aan jongelieden van aanzienlijken huize en kwam zoodoende waarschijnlijk reeds toen in kennis met de Hudde’s, de Burgh’s en andere aanzienlijke geslachten, waarmede hij gedurende zijn geheele leven bevriend bleef.
Van niet minder beteekenis was voor hem in dezen tijd de kennismaking met de Collegianten, die toenmaals de uiterste linkerzijde van het Protestantisme vertegenwoordigden. De vrijheid van denken en spreken, door hen trouwens alleen binnen de grenzen, door de H. S. aangegeven, toegestaan, werd door hem in volstrekten zin begrepen, en openlijk verdedigd in het „Godgeleerd-Staatkundig Vertoog”. En al konden deze vrijzinnige Protestanten zich ook niet verheffen tot de hoogte waarop de wijsgeer stond, onder hen vond hij zijn naaste geestverwanten; tot hen behoorden S. de Vries en Jarig Jelles, die later zijn beste en vertrouwbaarste vrienden werden.
Zijn vijanden lieten hem echter in Amsterdam geen rust. Volgens Lucas zouden de Rabbijnen de burgemeesters van Amsterdam bewogen hebben, den uit hun synagoge velbannen afvallige ook ter stede uit te wijzen. Of dit het geval is geweest, is niet met zekerheid bekend, wel dat een zijner vroegere geloofsgenooten uit dweepzucht een aanslag op zijn leven beproefde. Reeds dit alleen was reden genoeg om hem Amsterdam te doen verlaten. Gastvrij werd hij nu opgenomen op een der buitenverblijven aan den Amstel bij Ouderkerk en wel vermoedelijk, op Tulpenburg, dat, even voorbij den Banpaal gelegen, aan Tulp Jr. toebehoorde, die met een zuster van Spinoza’s vriend, Burgh, was gehuwd. Hoogstwaarschijnlijk is het dat hij daar eenigen tijd inderdaad als banneling heeft geleefd, daar ook Colerus vermeldt dat zijn vrienden naar Ouderkerk kwamen om hem zijn glazen af te halen en die te zijnen bate te verkoopen; hetgeen veronderstelt dat hij zelf zich in Amsterdam niet mocht vertoonen. In 1660 of 1661 vertrok hij van Ouderkerk naar het vereenigingspunt der religieuse vrijheidsvrienden van dien tijd, het aloude Rijnsburg, waar de Collegianten hun jaarlijksche vergadering hielden, terwijl Joan de Witt, sedert 1660 stadhouder van de leenen, waartoe ook Rijnsburg behoorde, er meer dan ergens anders zijn gezag kon doen gelden en geloofsvervolging weren kon. Daar woonde hij volgens Monnikhoff in het Westeinde van het dorp, in de tot in onzen tijd altijd nog als zoodanig bekende Spinozalaan, en wel in een huis dat zich kenmerkte door een steen, waarin een der bekende verzen van Dirk Raphaelsz. Camphuysen was gegrift. Dat huis is in 1897 door een in Amsterdam gevormde vereeniging „het Spinozahuis” geheeten, voornamelijk door dekrachtdadige hulp van G. baron Rosenthal aangekocht en tot een Spinoza-museum ingericht.
Van Rijnsburg vertrok de wijsgeer in Mei 1663 naar Voorburg, waar hij woonde in de Kerklaan, maar toen de geloovigen hem daar wederom in moeilijkheden brachten, en zijn verzwakte gezondheid hem de wandeling naar Den Haag bemoeilijkte, trok hij eindelijk in 1669 daarheen, waar hij zich aanvankelijk op de Veerkade (thans no. 32) vestigde, kort daarna evenwel op de Paviljoensgracht (thans mede no. 32), waar hij den 21 sten Febr. 1677 aan de tering overleed. Hij werd begraven in de Nieuwe kerk. Op de Paviljoensgracht werd hem in 1880 een standbeeld opgericht.
Zijn karakter was beminnelijk en in de hoogste mate bescheiden, zijn levenswijze uitermate sober, terwijl hij volkomen vrij van eerzucht en beschaafd in den omgang was. De rijke nalatenschap van zijn vriend de Vries, een leerstoel aan de hoogeschool te Heidelberg en een jaargeld hem namens Lodewijk XIV aangeboden, wees hij in beleefde termen van de hand, vreezende dat geld en goed en eer hem van zijne studiën zouden afieiden.
Zijn proefschrift over de Cartesiaansche philosophie vestigde zijn naam in de republiek der Vereenigde Nederlanden, terwijl zijn Tractatus Theologico-Politicus hem in geheel Europa beroemd maakte. Wie geen vreemdeling was in de wereld der letteren, verzuimde dan ook niet hem op te zoeken te ’s Gravenhage en zijn geheimzinnige reis naar Utrecht in 1673 is voor ons het bewijs dat hij even goed stond aangeschreven bij de Fransche vrijgeesten aan het hof van Lodewijk XIV, als bij de eerste staatslieden van Holland.
De weinige ophef echter dien hij zelf daarvan maakte, zoowel als de vrees van hen die zijne vrienden en vereerders waren, om voor die vriendschap uit te komen, deden de bekende legende ontstaan dat hij zijn dagen in eenzaamheid zou hebben gesleten.
Als zijne werken zijn bekend: de Korte verhandeling van God de mensch en deszelfs welstand; de Principia Philosophiae Cartesianae; het Tractatus Theologico-Politicus, en de Opera Posthuma; benevens twee kleinere opstellen over de rekening van den regenboog en de rekening van Kanssen.
De Opera Posthuma, waaronder de wereldberoemde Ethica, zijn reeds in het laatst van 1677, tegelijk met een Nederduitsche vertaling van J. H. Glazemaker, bij J. Rieuw’ertsz Jr. te Amsterdam uitgegeven; alle werken tezamen in lateren tijd in Duitschland, o.a. door Paulus en Bruder en ten slotte in 1880 door J. van Vloten en I. P. N. Land bij Martinus Nijhoff te ’s Gravenhage. De voornaamste dezer geschriften zijn, behalve de Principia Cartesianaf in 1894 en volgende jaren in ’t Nederlandsch vertaald door W. Meijer, en verschenen bij S. L. van Looy, te Amsterdam.
De leer van Despinoza is het zuivere pantheïsme of de Aleenheidsleer. Deze erkent niets dan één substantie die zij God of de Natuur noemt, welke zich aan ons slechts in twee harer Attributen, denking en uitgebreidheid, openbaart of kenbaar maakt, maar overigens als het volmaakte wezend, alle mogelijke andere Attributen mede bezitten moet. De wereld der verschijnselen is de wereld der modi of der wijzigingen. De mensch zelf is ook zulk een modus. Tegenover andere modi tracht hij zooveel mogelijk zijn bestaan te handhaven en dit streven is deugd. Tegenover het heelal echter is hij volstrekt afhankelijk en zijn waarachtig levensgeluk is alleen te zoeken in innige overtuiging zijner volkomen levenseenheid met de geheele Natuur.
In dezer voege staat het Spinozisme tegenover de Christelijk-Aristotelische, de Cartesiaansche, en de Kantiaansche wijsbegeerte.
Vermeldingswaard is ten slotte nog dat Despinoza in zijn Theol. Pol. Tractaat voor het eerst een stelselmatig onderzoek heeft ingesteld naar het ontstaan der Boeken van het 0. T. (historia scripturae door hem genoemd), en daardoor de grondlegger is geworden der huidige zoogenaamde Inleidingswetenschap.