nederl. germanist, geb. 18 Nov. 1853 te Rotterdam, sinds 1881 hoogl in indo-germaansche taalwetenschap, oud-germaansche talen en hoogduitsche taal- en letterkunde, welk ambt hij aanvaardde met een rede: Jacob Grimm, de schepper der historische spraakkunst; voorn, werken: Kudrun (1883), Die Lieder der Edda (1888—1906), Germanische Heldensage (2de dr. 1898), verhandelingen in duitsche vaktijdschriften en de Mededeelingen der Kon. Akad. v.
Wetensch.