werd geboren te Danzig den 22sten Febr. 1788 als zoon van een welgesteld, aanzienlijk, republikeinsch en kosmopolitisch gezind koopman. Aanvankelijk werd hij eerst te Bordeaux, later te Hamburg voor den handelsstand opgeleid.
Maar na den dood zijns vaders liet zijn moeder, die naar Weimar verhuisd was en later bekend werd als schrijfster van romans en reisherinneringen, haar zoon volgens zijn wensch naar ?t gymnasium gaan om later te kunnen gaan studeeren aan de universiteiten van Göttingen en van Berlijn en ten slotte te promoveeren te Jena in 1813.Na zijn bevordering tot doctor in de philosophie, kwam hij in naderen omgang met Goethe, met wien hij o. a. een lange briefwisseling voerde over de kleurentheorie. Goethe en Kant waren de landgenooten, voor wie hij! de meeste achting en eerbied koesterde. Met zijn moeder daarentegen leefde hij in onmin; en weldra kwam het tusschen hen beiden tot een breuk, welke tot den dood der moeder voortduurde-, en die ten gevolge had dat zij elkander nooit meer terugzagen.
Na zijn vertrek uit Weimar ging de jeugdige wijsgeer wonen in Dresden, waar hij zijn hoofdwerk schreef: Die Welt als Wille und Torstellnng, dat hij op 30-jarigen leeftijd voltooide en dat in druk verscheen bij de bekende firma Brockhaus in Leipzig. Na een lange reis door Italië vestigde hij zich als privat-docent in Berlijn, waar evenwel zijn colleges zóó weinig opgang maakten, dat hij ze al spoedig staakte. In 1831 dreef de cholera, waaraan Hegel bezweek, hem uit de hoofdstad, en vestigde hij zich na eenige aarzeling in Frankfort a. M., waar hij verder tot aan zijn dood doorbracht. Hij voerde hier een hoogst regelmatig en eenzelvig leven, en gold er voor een zonderling, die oudmodisch gekleed ging, iederen dag een groote wandeling maakte met zijn onafscheidelijken poedel, ’s middags at aan de table d’höte van het Englischer Hof, en als groot muziekliefhebber ’s avonds dikwijls schouwburg of concertzaal bezocht. In zijn studeervertrek, waar men o. a. een olieverfportret van Goethe, een borstbeeld van Kant en een zittend Boeddhabeeld aantrof, stierf hij zacht en kalm in zijn leuningstoel den 21sten Sept. 1860.
Van zijn hoofdwerk verscheen een tweede, zeer vermeerderde druk in 1844, een derde in 1859. Daarnevens gaf hij in 1836 een boekje uit: Ueber den Willen in der Natur, waarin hij een nadere bevestiging zocht te geven van zijn wilstheorie. Verder beantwoordde hij twee prijsvragen: aan de eerste, uitgeschreven te Drontheim in Noorwegen en handelende over het probleem van de vrijheid van den wil, viel een bekroning ten deel; niet daarentegen aan de tweede, uitgeschreven door de universiteit te Kopenhagen en handelende over den grondslag der moraal. Beide antwoorden werden gezamenlijk door hem uitgegeven in 1841 onder den titel: Die beiden Grundproblemen der Ethik.
Met dat al bleef S. vooralsnog nagenoeg onbekend, hetgeen hijzelf toeschreef aan een stilzwijgende, door nijd ingegeven overeenkomst tusschen de duitsche professoren in de philosophie. Hierin kwam verandering door de verschijning van zijn tweede groote boek, de Parerga und Paralipomena in 1851, dat ondanks den vreemden titel al spoedig veel gelezen werd, dank zij' den populairen vorm en de verscheidenheid van onderwerpen 'die er in behandeld werden. Daarenboven had zich langzamerhand een kleine schaar van 'jongeren om hem vereenigd, die hij beschouwde als zijn discipelen en apostelen, en onder welke vooral Jnlius Frauenstadt uitmuntte in ijver om den wijsgeer bij het publiek bekend te maken, gelijk dit in onze dagen geschiedde door Eduard Grisebach. Onder die eerste aanhangers en bewonderaars behoorde ook Wagner, die zeer ingenomen was met SchopenhaueFs aesthetische theorie, waarin aan de muziek de eerste plaats werd ingeruimd boven alle andere kunsten. —
Zoo werd S. langzamerhand bekend. De universiteit van Leipzig schreef zelfs in 1856 een prijsvraag uit over zijn wijsbegeerte; en twee jaar later verscheen zijn portret met bijschrift in de Illustrirte Zeitung, terwijl ook in enkele buitenlandsche tijdschriften besprekingen begonnen te verschijnen. Zoo werd hij aan den avond van zijin leven schadeloos gesteld voor zoovele jaren van miskenning. Zijn leer vond een groote verbreiding, zoowel door den pessimistischen geest dien zij ademde, als door den bevattelijken stijl waarin zijn boeken geschreven waren en waarmede hij aantoonde dat men zeer wel wijsgeerige vraagstukken kan behandelen, zonder daarom onbegrijpelijk of vervelend te zijn. Daarenboven vormde S.’s philosophie een gewenschte reactie zoowel tegenover de zuiver rationalistisch-speculatieve, als tegenover de materialistische wijsbegeerte. Al die omstandigheden hebben hem gemaakt tot een van de schrijvers die den meesten invloed hebben geoefend op de wereld- en levensbeschouwing der Duitsche natie in het laatste gedeelte der 19de eeuw.
S. is zijn gansche leven ongehuwd gebleven, wat bij zijn oordeel over de geslachtsdrift, het huwelijk en de vrouwen zeker niet te verwonderen valt. Kunstenaars, philosophen en allen, die afweken van den gewonen levenssleur, moesten zich volgens hem spenen van het huwelijk, dat hun veel meer verdriet en ergernis dan vreugde en voldoening beloofde. Om finantiëele redenen behoefde hij anders niet van een huwelijk af te zien, want hij was zeer vermogend; zijn vader had hem ruime middelen nagelaten, die hij zorgvuldig beheerde en die hem in staat stelden voortdurend een ambteloos leven te leiden. Zoowel ten aanzien van zijn fortuin als anderszins, leed S. aan sterke patholog. angstgevoelens en aan een grooten argwaan en achterdocht. Verder kenmerkte hij zich door groote zelfingenomenheid en roemzucht. Cholerisch van temperament, was hij zeer driftig en toornig in zijn optreden en had hij een voorliefde om tegenstanders allerlei scheldwoorden en minder vleiende epitheta ornantia naar ’t hoofd te werpen. Van aangeboren aanleg was hij pessimist en misanthroop; reeds vroegtijdig openbaarden zich bij hem die karaktertrekken. Zichzelven betitelde hij als menschenverachter, en een gelukkigen levensloop achtte hij onmogelijk. Hoewel bezield met een groote bezorgdheid voor zijn levensbehoud, beschouwde hij toch het leven als een noodzakelijk kwaad. Het hoogste, wat men volgens hem bereiken kon, was een zelfverloochenende ascetische levensvoering, hoewel hij zelf zich lang niet gedroeg als een versmader van wereldsche genietingen. Trouwens hij zelf achtte wèl zijn intellectueel geweten zuiver, maar zijn moreele physionomie wilde hem minder bevallen.
S.’s philosophie draagt een sterk persoonlijk karakter en sluit zich in vele punten nauw aan bij de eigenaardigheden van zijn individueelen aanleg. Hij' toonde een groote neiging, zijn eigen wezen te maken tot maatstaf der dingen, en teekent b.v. het genie af naar de eigenschappen die hij1 bij zichzelven waarnam.
Gelijk zijn karakter rijk was aan tegenstrijdigheden, zoo is ook zijn stelsel rijk aan heterogene bestanddeelen, afkomstig uit zeer verschillenden oorsprong en dikwijls met elkander in tegenspraak gerakend. Wij vinden er elementen in, ontleend aan de Kantiaansche, de Platonische, de Indische en de materialistische wijsbegeerte; en het Duitsche idealisme wordt er vreedzaam in samengekoppeld met het Engelsch-Fransche empirisme. Zijn leer van het kenvermogen vertoont groote overeenkomst met Kant’s transscendentaal idealisme; zijn ethiek en verlossingsleer met die van het Boeddhisme. .
Vooral de invloed van de Indische godsdiensten, aan welke hij groote waarde toekende, valt moeilijk te miskennen. De slechtste godsdienst was volgens hem het Islamisme met zijn optimisme en theïsme; de beste daarentegen het Boeddhisme met zijn pessimistisch en atheïstisch karakter. Evenals deze laatste, is ook S.’s philosophie streng metaphysisch. Hoe atheïstisch hij1 ook gezind was, terzelfder tijd was hij een hevig tegenstander van het materialisme ondanks al zijn natuurwetenschappelijke sympathieën. En eveneens was hij; als aanhanger van absolute gezichtspunten, in tegenstelling van Hegel zeer afkeerig van alle historische en evolutionistische zienswijzen.
Gelijk gezegd, in zijn leer van het kenvermogen staat S., in aansluiting aan Kant, op idealistisch of liever phaenomenalistisch standpunt. Reeds de aanhef van zijn hoofdwerk luidt: „Die Welt ist meine Vorstellung”. Maar achter die empirische wereld van phaemenalistische verschijnselen, nam hij een „Ding an sich” aan, den wereldwil die zich overal manifesteerde. Al onze waarnemingen zijn gebonden aan tijd en ruimte; en evenzoo ons oordeel aan den denkvorm causaliteit, tot welken laatsten volgens 8. al de twaalf kategorieën van Kant zijn terug te brengen.
In de ervaringswereld heerscht een strenge causaliteit en kan dan ook van een oorzaakloozen vrijen wil geen sprake zijn, aangezien deze de doorloopende causale reeks telkens zou onderbreken. Ons onmiddellijk bewustzijn zegt ons dan ook niet, dat wij vrij zijn in ons willen, maar alleen dat wij doen kunnen wat wij willen. Het is eenvoudig onzin te beweren, dat voor een bepaald mensch op een gegeven oogenblik twee verschillende handelwijzen mogelijk zouden zijn: 's menschen doen en laten geschiedt met even groote noodwendigheid als het rollen van een voortgestuwden kogel.
Toch bestaat er nevens onze logische b&* hoef te aan een strenge causaliteit een moreele behoefte aan verantwoordelijkheid. Dit laatste gevoel nu wordt door S. teruggebracht tot een metaphysische vrijheid, welke verlegd wordt naar een transscendente intelligibele wereld. Wel is namelijk volgens hem ons handelen nimmer vrij, maar wèl oorspronkelijk ons wezen, waaruit die handelingen voortvloeien. Ons geweten klaagt ons niet aan zóó en niet anders gehandeld te hebben, maar wèl dat wij een dusdanig karakter bezitten, als zich in die handelingen openbaart. Tegelijkertijd evenwel wordt geleerd dat het persoonlijk karakter, eenmaal gevormd, volstrekt onveranderlijk is, zoodat moreele betering niet mogelijk is, noch deugd door leering bij te brengen.
Bovenal is S. bekend als prediker van het voluntarisme. De wil, die overal den schepter zwaait, vertoont zich aan ons oog in een veelheid van verschijningsvormen, maar in werkelijkheid vertegenwoordigen deze een hoogere metaphysische eenheid. Die blinde, a-logische, redelooze en doellooze wereldwil bestaat niet slechts als voorstellingsbeeld, maar is het werkelijk reëele, het primaire en oorspronkelijke. Eerst secundair komt het intellect dat, hoewel bedeeld met inzicht, toch niet anders is dan de slaaf van den wil: wil en intellect staan tot elkander als een „starke Blinde” tot een „sehenden Gelahmten”.
Den hoogsten vorm van „Bejahung des Willens zum Leben” vindt men in het aesthetisch genieten. De kunst ontvoert ons aan het kwellend persoonlijk wilsleven; haar geluk- en troostbrengende werking berust juist daarop, dat zij den mensch weet te onttrekken aan zijn pijnlijk willen en begeeren om hem op te voeren tot een rustig en hartstochteloos objectief aanschouwen. De muziek als de meest metaphysische van aard, wordt daarom als de hoogste kunst aangemerkt. De bevrijding van het intellect van den wil in plotselinge geestelijke aanschouwing, vormt volgens S. een wezenlijk kenmerk van het genie, zoowel in de kunst als in de wijsbegeerte. De hoogste kennis wordt verkregen door geniale intuïtie, gelijk in de kunst de schoonste scheppingen het produkt zijn van inspiratie.
In zijn ethiek ziet S., vooral in tegenstelling van Spinoza, het grondelement van alle deugd in medelijden. Dit medelijden heeft een metaphysischen achtergrond; het is een uiting van de slechts schijnbare veelheid van individuen, een bewustwording van het in den grond behooren van die allen tot éénzelfde eenheid, onder welke de dierenwereld mede is inbegrepen. Bijgevolg wordt de grondslag der moraal gezocht in een onmiddellijk en intuïtief gevoel: de deugd vloeit niet voort uit de rede of uit verstandelijke overweging, maar uit natuurlijke aandrift. Daarmede draagt S.’s moraalphilosophie een streng anti-rationalistisch karakter; zij wijkt geheel af van die van Kant, en wil van een kategorische imperatief niets weten. Veeleer sluit zij zich aan bij de Indische wijsbegeerte.
Ook in zijn pessimisme vertoont S. met die laatste veel verwantschap. Elk optimisme, hoe gematigd ook, schijnt hem oppervlakkig en kortzichtig toe. Alle lust draagt volgens hem slechts een negatief karakter, slechts bestaande in een bevrijding of opheffing van positieve smart of begeerte. Wij doen niet anders dan voortdurend schommelen tusschen een toestand van leedvol streven en eenen van verveling. Alle lust is slechts schijn en waan; geluk slechts een soort van zinsbegoocheling. Het leven is zijn bestaan niet waard, opgebouwd als het is uit een eindeloos onvruchtbaar en ijdel streven vol van onvermijdelijke teleurstellingen. Maar aangezien het intellect onderworpen is aan den wil, hunkeren wij desondanks onophoudelijk naar zelfbehoud; trouwens zelfmoord zou ons niet baten, want in plaats van een uitvloeisel te zijn van willooze berusting, is deze veeleer een sterk teeken van „Bejahung des Willens.”