nederl. rechtsgeleerde en staatsman, geb. 27 Sept. 1838 te Winschoten, promoveerde Juni 1863 te Leiden in de rechten op de vermaard geworden dissertatie: De hervorming van ons strafrecht, waarin hij o. a. de toenmalige strafwetten noemde „een afzichtelijk geheel, den menschenvriend een aanstoot, den burger tot gevaar,, den vaderlander tot beschaming, voor den rechtsgeleerde een bron van voortdurenden strijd”; hij vestigde zich te Den Haag als advokaat, werd in 1864 hoogleeraar in de rechten te Amsterdam, en ging in 1871 over naar Leiden. In de eerstvolgende jaren bereidde hij de revisie der strafwet voor, waarbij hij voornamelijk pleitte voor afschaffing van de doodstraf (zie ald.).
Als minister van justitie (Sept. 1879—83) diende hij o. a. een nieuw wetboek van strafrecht in, dat door de Staten-Generaal werd aangenomen. In 1885 werd hij tot lid van den Hoogen Raad benoemd. Hij overl. echter reeds 7 Aug. van dat jaar.