Een hebreeuwsch woord van bevestiging, beteekenend als zelfst. naamw.- „waarheid”, „trouw”, „de getrouwe” (bijv. Openb. 3 : 14), als bijw. „ja”, „waarlijk”, „voorwaar”, „het zij zoo”.
Het dient bij de Joden zoowel tot bevestiging van een eed, als tot slot van gebeds- en zegenformulen; tot versterking van den eed werd het soms verdubbeld.Christus gebruikte het met voorliefde, wanneer Hij Zijne evangelische uitspraken met goddelijk gezag bevestigen wilde. Het woord ging tot de Christenen over, die het gebruiken aan het einde hunner gebeden als instemming met de woorden des voorbidders of als korte samenvatting van hunne eigene woorden. In de Middeleeuwen vinden wij het meermalen aan het slot van officieele stukken, vooral van de Duitsche keizers. Het is ook nu nog in de Roomsche Kerk een zeer gebruikelijk woord, en is daar „het zegel en de sluitsteen der liturgische zegeningen en gebeden”. In de Grieksche Kerk wordt Amen uitgesproken na het noemen van eiken persoon der H. Drievuldigheid.