Toon- of aluinaarde-metaal; de naam is afgeleid van alumen (aluin), chemisch teeken Al, atoomgewicht 21.1. A. vormt als een overgang tusschen de edele en onedele metalen; het werd vermoedelijk het eerst in 1824 door Oerstedt afgescheiden, doch eerst in 1827 door den hoogleeraar Wöhlerte Göttin. gen door inwerking van kalium op aluminiumchloride (zie aldaar) in zuiveren staat als een grauw poeder verkregen en als een nieuw metaal aangekondigd; na vele proefnemingen gelukte het Wöhler in 1845 het metaal in den vorm van kleine kogeltjes te verkrijgen, door damp van chloor-aluminium over verhit kalium te laten strijken.
In 1854 maakte de fransche scheikundige St. Claire Deville bekend dat hij er in geslaagd was het aluminium op een nieuwe, praktischer wijze af te scheiden, namelijk door natrium in plaats van kalium te gebruiken; door zijn methode daalde de prijs van een kilogram aluminium van 3000 gulden spoedig tot op 300 gulden. In 1854 gelukte het den Heidelbergschen hoogleeraar Bunsen tevens om aluminium door elektrolyse af te scheiden.Het aluminium kan zoowel langs electrolytischen weg als door de ontleding van aluminiumchlorid door sodium worden verkregen; in het eerste geval gebruikt men de dubbelverbinding van aluminiumchlorid en chloorsodium, die reeds bij 185° C smelt, en die men verkrijgt door het vermengen van gelijke aequivalentgewichten chlooraluminium en gesmolten en later tot poeder gebracht chloorsodium: men gebruikt hierbij hetzelfde toestel als bij het magnesium; beide pooleinden zijn van gaskool, voor de negatieve pool kan men ook platinumblik gebruiken; dewijl echter bij zulk een lage temperatuur het aluminium poedervormig wordt afgescheiden, voegt men gedurende de electrolyse van tijd tot tijd chloorsodium toe, om het smeltpunt te verhoogen; op de negatieve pool zetten zich dan aluminium en chloorsodium af, die men er van tijd tot tijd afneemt; de aluminiumkogels worden later tezamen in een porseleinen kroes onder sodium-aluminiumchlorid tot eene massa gesmolten; de bekoelde massa wordt met water behandeld, die het aanhangende zout oplost.
In den laatsten tijd heeft men groote hoeveelheden aluminium op de volgende wijze bereid. In eene wijde porseleinen buis doet men, tusschen twee asbestproppen, aluminiumchloryde, verwarmt dit eenigszins in een stroom droog waterstofgas ter vervluchtiging van eenig aanhangend zoutzuur, chloorzwavel en chloorkiezel, brengt vervolgens in de buis uit gaskool vervaardigde schuiten, die met sodium gevuld zijn, en, terwijl men den stroom waterstof onderhoudt, smelt men het sodium en verhit vervolgens het aluminiumchlorid, totdat het vervluchtigd wordt; de dampen daarvan worden ónder vuurverschijnsels door het. sodium ontleed, en zoodra het sodium is verdwenen, haalt men de schuiten uit de buis, en verwarmt ze vervolgens in eene andere buis alweder in. een stroom droog waterstofgas tot roodgloeihitte, waardoor alhetsodiumaluminiumchloryde wordt vervluchtigd en in een aangebrachten ontvanger wordt verzameld; na deze bewerking vindt men in het schuitje het aluminium in groote metaalkorrels, die men met water wascht.
Het zuiver blank geschuurd aluminium heeft een grauwachtig witte kleur, die ongeveer het midden houdt tusschen de kleur van het tin en die van het zink; het heeft een soortelijk gewicht van 2.5; het is harder dan het tin, maar weeker dan zink en koper, ongeveer even hard als zuiver zilver; het heeft een sterken klank; het is niet zeer buigzaam en breekt met een oneffene, getakt fijnkorrelige breukvlakte; het kan gemakkelijk gevijld worden, doch het verstopt de houw van de vijl, evenals tin of lood. Het kan onder den hamer bewerkt worden, maar verkrijgt, wanneer het sterk uitgeslagen wordt, kantscheuren. Het kan tot platen worden uitgeplet, (zie aluminium-blik) en ook, evenals het goud en het zilver, tot zeer dunne blaadjes (bladaluminium) uitgeslagen worden. Men kan het moeilijk tot draad uittrekken. In aanraking met de lucht ondergaat het weinig verandering; het kan zelfs gegloeid worden, zonder dat er sterke oxydatie plaats heeft; er ontstaat echter in dat geval aan de oppervlakte een dun laagje aluminium-oxyd, waardoor bij het smelten en gieten de vereeniging der metaaldeeltjes bemoeilijkt wordt. Het smeltpunt van ’t aluminium ligt bij ongeveer 700°.
In zoutzuur en in kali- of natronhydraat lost het zich onder hevige waterstofontwikkeling op. Het salpeterzuur brengt in verdunden en in geconcentreerden toestand, bij de gewone en bij hoogere temperatuur, niet de minste verandering in het aluminium te weeg. Door kwikzilver wordt het niet geamalgameerd. Met tin vormt het een vrij harde, maar toch rekbare legeering; met koper gelegeerd, wordt het aluminiumbrons. (Zie aldaar)
De achting, waarin het aluminium lang stond, heeft tegenwoordig zware slagen te verduren. Men heeft er thans van allerlei op aan te merken, o.a. dat het zeer spoedig verteert en wegslijt.
In de Fransche Academie van Wetenschappen werden in den loop van 1899 aluminiumplaten vertoond, die bij de laatste expeditie op Madagaskar dienst hadden gedaan als bestanddeelen van voertuigen. Deze platen, die eerst 3 cM. dik waren, hadden de halve dikte verloren. Zij waren van aluminium, geallieerd met 5 a 6 p. 100 koper. Dit mengsel vormt eene Volta’sche cel, die bij aanraking met water in werking komt, en de ontbinding, die daarvan het gevolg is, wordt verhoogd door die, welke door loog, zouten, stof, vette zelfstandigheden enz. wordt veroorzaakt. Het met koper geallieerde aluminium is daardoor voor vele zijner toepassingen min of meer verdacht geworden, en daar zuiver aluminium niet bruikbaar is, omdat het hechtheid mist en zich moeilijk bewerken laat, zullen de toepassingen van dit metaal, waaraan men misschien te spoedig zooveel uitbundigen lof heeft toegezwaaid, sterk in aantal verminderen. Men zal echter wel niet zoo gereedelijk dit metaal als geheel onbruikbaar terzijde stellen, na eerst verkondigd te hebben, dat het met voordeel alle andere metalen zou kunnen vervangen, maar toch is te vreezen, dat het met den grooten naam van het aluminium gedaan is.