Gepubliceerd op 19-01-2021

Algerië

betekenis & definitie

(fr. Algérie, dtsch Algerien, eng.

Algeria) Het Mauritanië, Maurctania Caesariensis, der Romeinen; bergachtige landstreek in liet noorden van Afrika; de Franschen, sedert 1830 meesters van dit land, nemen de oase Waregla in de Sahara als zuidelijke grens van hun gebied aan; ten noorden wordt Algiers begrensd door de Middellandsche Zee, ten oosten door Tunis, ten zuiden door de Sahara, ten westen door Marokko. Lengte van oost tot west 1200 kin., van noord tot zuid 5 a 600 km., oppervl. omstreeks 670.000 km2. Hoofdstad Algiers. Het land is verdeeld in 3 departementen:Departementen Oppervl. in K.M..2 Inwoners. Arrondis- sementen.

Algiers 171.000 1.400.000 5

Constantine 192.000 1.720.000 7

Oran 160.000 950.000 5

(Saharagebied). . . 147.000

Totaal 670.000 4.070.000 17

Rivieren. Wateren, enz

Men onderscheidt in Algerië drie bekkens, het bekken der Middellandsche Zee, het Centraal-bekken en het Sahara-bekken.

Tot het bekken der Middellandsche Zee belmoren, van het oosten naar het westen loopende de Mafrag of Oeëd-el-Kebir, welke haar monding heeft 25 kilometer oostelijk van Böne; de Seybouse (de Rubricratus van Ptolemaeus) gevormd door de Oead-Zenati en de Oead-Sjerf, en zich na een loop van 160 kilom. in zee werpende (niet ver van Böne); de Oead-el-Kebir of Runnel (de Ampsagc der Ouden) die in de bergen welke de vlakte van de Ald-el-Nour begrenzen ontspringt en de Bou-Merzoeg opneemt, Constantine voorbijstroomt, het Kabylen-gebergte doorloopt en zich na een loop van 120 kilom. in de Middel 1. zee werpt; de Bougie-rivier of de Oead-bocMessaoed, welke in het gebergte dat de provinciën Algiers en Constantine scheidt ontspringt, verschillende kleinere stroomen, waarvan de voornaamste de Oead-Attif is, opneemt en zich na een loop van 80 kilom. door een vallei van ongemeene vruchtbaarheid in zee ontlast; de Isser, de Hamise en de Harrach zijn rivieren van minder beteekenis; de Maa-el-Zafran of Mazafran, gevormd door de vereeniging van de Sjiffa, de BoeRoemi en de Oead-Jer valt in zee een weinig boven de Sidi-Ferruch-baai waar de Franschen in 1830 ontscheepten; de Sjillif (de Azar der Romeinen) de eenige rivier van Algerië die dezen naam verdient, heeft zijn bronnen, Sïbaoen-Awcn (de zeventig bronnen) genaamd, aan den voet van den 2000 meter hoogen Oearensenis, een weinig oostelijk van Tiaret, van welk punt de rivier onder den naam van Nahar-Oeassel van het westen naar het oosten loopt met een lengte van 60 kilom. waarna zij met een plotselinge wending haar loop naar het noorden voortzet over een uitgestrektheid van 65 kilom., daarop nogmaals van richting veranderend, van het oosten naar het westen stroomt om zich tusschen kaap Ivi en Mostaganem na een loop van 400 kilom. in zee te werpen, na onderweg de Oead-Boeina, de Oead-Mina en de Oead-elOerek te hebben opgenomen; de Makta, gevormd door de Babra en de Sig, de Tafna, die haar wateren na een onregelmatigen loop van 300 kilom. tegenover het eiland Rachgoen in zee ontlast, na de Oeod-Moeilha, nadat deze met de Isly is versterkt, te hebben opgenomen, belmoren mede tot het bekken van de Middell. Zee. Behalve deze rivieren, die elk een eigen stroomgebied hebben, telt dit bekken nog verscheidene kleinere wateren, die voor de bebouwbaarheid van den bodem van groot belang zijn.

Tot het centraal bekken behooren de wateren die zich verliezen in de vijf binnenmeren van Sbagh, Ckott-seida, Zharez, ChottChergui en Chott-Gharbi.

Tot het Sahara-bekken bebooren de wateren die zich ontlasten in het meer Melrir, benevens de Oead-Djedi, de Oead-Mzab, de Oead-Rir en de Oead-Sidi-Sjeikh; enkele dezer wateren zetten op enkele punten hun loop onderaardsch voort, en krijgen bij hun weder te voorschijn komen niet zelden een anderen naam.

Klimaat

Het klimaat van Algerië is over het algemeen warm, gematigd door de physische gesteldheid van het land; in de laagvlakten is de temperatuur veel hooger dan in de bergstreken en op de plateaux; in de gebergten heerscht niet zelden hevige koude; in het Sa.hara-gebied, waar niets de werking der winden matigt is de koude gedurende het winter-seizoen evenzoo vrij sterk; doch de hitte is des zomers onuitstaanbaar. In do streken van den bebouwbaren grond tot het Tellgebied, is de warmte zelden zoo hevig, behalve in de valleien of ingesloten ruimten. Aan de kust wordt de temperatuur verzacht door land- en zeewinden. Over het algemeen bestaat in Algerië de winter uit een regentijd, gedurende de maanden September—April, afgebroken door enkele dagen droog en mooi weer. Algerië is ook jaarlijks drie of vier maal blootgesteld aan den woestijnwind, die de Arabieren terecht de Simoen, de vergiftigde, noemen. In de stad Algiers is de gemiddelde jaartemperatuur 19° C., de laagste llh°, de hoogste 40°.

Natuurlijke Voortbrengselen

Bijna alle geologische formatiën worden in Algerië gevonden; de krijtgronden hebben evenwel verreweg de overhand. Op verschillende plaatsen wordt ijzer en in mindere mate ook koper aangetroffen; de loodmijnen van den berg Boe-Thaleb, ten zuiden van de stad Setif zijn buitengewoon rijk; de Kef-Oem-Theboel levert zilver; bruinsteen wordt gevonden in de omstreken van Algiers en antimonium in enkele lagen van den berg Utaïa en bij den oorsprong der rivier Aïn-Bebboetsj in de provincie Constantine; aan zout is Algerië onuitputtelijk; verschillende bergen en waterbronnen hebben van de Arabieren de namen Djebel-Melh (zoutberg) en Ain-Melh (zoutbron) ontvangen; de Kabylen, die zich ophouden op omstreeks 100 kilometer zuidelijk van Setif vinden aldaar salpeter. '

Onder de granen die in Algerië verbouwd worden moeten in de eerste plaats genoemd worden gerst en tarwe; bijna zonder eenige cultuur levert de bodem in het Tell-gebied 10 a 12 hectoliter per hectare; ongeveer alle in Europa bekende peulvruchten slagen in Algerië uitmuntend, hoewel enkele soorten een weinig meer zorg vereischen dan de inboorlingen genegen zijn er aan te besteden; na de Fransche kolonisatie zijn tabak, katoen, meekrap, slaapbollen enz. beproefd geworden, al welke pogingen met meer of minder succes bekroond zijn geworden, terwijl geen enkele proefneming geheel is mislukt. In de boomgaarden prijken granaat- en oranje-appelboomen, citroenboomen, abrikoos- en amandelboomen, vijge-, pruime- en pereboomen, wijnsoorten, alle vruchtboomen van zuidelijk Europa, ordeloos dooreen groeiende naast palmen, bananen en olijven. Nog bezit Algerië uitgestrekte wouden, hoewel de Arabieren daarin groote verwoestingen hebben aangericht; de wouden, die over geheel Algerië een ruimte van 600.000 hectare gronds beslaan, worden hoofdzakelijk gevormd door verschillende eik-soorten, cederboomen, pijnboomen, jeneverboomen, olijf- en tamarindeboomen, olmen en esscheboomen. Het cederbosch van Teniet-el-Had, 3000 hektaren beslaande, is een der schoonste van Algerië; het bevat duizendtallen van boomen wier hoogte niet minder dan 20 meter bij een omvang van 4 à 5 meter op 1 meter van den grond is.

Behalve rundvee, dat door de bewoners der steden en dorpen met zorg wordt gefokt, hebben de Arabieren groote kudden schapen, geiten en kameelen; door verwaarloozing is het paardenras er verbasterd, ofschoon dit nog enkele hoedanigheden van het beroemde Numidische ras bewaard heeft, zooals snelheid en zekerheid van gang op ongebaande, gevaarvolle wegen; het barbarijsche paard, een basterdsoort van het arabische ras, munt uit door zachtaardigheid en vindt zijns gelijke niet in snelheid en zekerheid van gang, soberheid, en weerstandsvermogen tegen ontberingen van allerlei aard en onvermoeibaarheid. Van zijn kameelen maakt de Arabier van Algerië gebruik als lastdier, terwijl haar melk hem voedsel schenkt en hun huid hem zijn tentwoning schenkt; behalve de gewone kameel wordt de dromedaris, het lastdier bij uitnemendheid voor de woestijnen, hier gevonden, en is voor de bewoners van onberekenbaar nut; zij dragen den naam van mehari; dit dier legt met verwonderlijke snelheid groote afstanden af (zie mehari). Onder de wilde gedierten van Algerië zijn de leeuw en de panter het sterkst vertegenwoordigd, ofschoon zij tengevolge der aanhoudende klopjachten snelverminderen; voorts worden in debosschen de hyena, de lynx, de jakhals, het stekelvarken, wilde zwijnen, vossen, enz. aangetroffen, terwijl inzonderheid wilde beren, hazen, konijnen , eekhoorns en • allerlei jachtwild in overvloed aanwezig zijn. Er zijn slechts weinige aapsoorten, doch de individuen komen op sommige punten (vooral in de omstreken van Bougië, Stora en Kollo) in groote menigte voor. Onder de Reptilia ovipara vindt men de land- en de waterschildpad; verschillende hagedis-soorten bewonen de bergstreken; het hooge struikgewas der wouden biedt schuilplaats aan het kameleon. De opmerkelijkste slangsoort is de thaïbane, die een lengte bereikt van 3 tot 4 meter; de meest gevaarlijke is de leffa, die evenwel bij voorkeur de woestenij bewoont, evenals de zöureike, die zich met verbazende snelheid voortbeweegt.

Als de grootste plagen van Algerië moeten de wandluis en de vloo aangemerkt worden; met de nauwlettendste zorg en de beste voorzorgmaatregelen zijn deze dieren niet geheel verwijderd te houden, wegens de ontzettende verspreiding. Van tijd tot tijd vertoont zich ook de sprinkhaan; de ongeloofelijke groote zwermen dezer dieren verslinden als in een ommezien den geheelen plantengroei van geheele streken. De stilstaande wateren van Algerië bevatten een bijzonder kleine soort van bloedzuiger, hetgeen het koken van het drinkwater in de meeste gevallen noodzakelijk maakt. Onder de in Algerië inheemsche vogelsoorten vermelden wij den arend, de karaborno, een soort van aschkleurigen sperwer, de woestijnraaf, den pelikaan, enkele trekvogelsoorten, en de numidische kip. Behalve dezoetwaterbarbeel levert Algerië geen bijzondere vischsoorten op; aan de kanten der Middellandsche zee worden groote hoeveelheden oesters, kreeften en een soort van krab gevischt,. evenals, hoewel in mindere mate, koraal en spons.

Administratieve indeeling

Algerië is verdeeld in drie departementen: Algiers, Cónstantine en Oran, met hoofdsteden van denzelfden naam.

De provincie Algiers, verdeeld in de arrondissementen Algiers, Milianah, Médée, Orléansville en Tizi-Ouzou; beslaat het middengedeelte van Algerië en wordt ten noorden begrensd door de Middellandsche Zee, ten oosten door de provincie Constantine, ten westen door die van Oran, ten zuiden door de woestenij. Haar onregelmatige, rotsachtige kust strekt zich uit van kaap Corbelijn tot kaap Magroua. Met uitzondering van enkele vlakten, bestaat de bodem uit een opeenvolging van plateaux, heuvelrijen en kleinere bergketens; de voornaamste bergmassa’s zijn: het Jurjura-gebergte, dat benoorden Haniza aanvangt en zich door Kabylië voortzet tot in de provincie Constantine, met een lengte van 90 kilom.; het Moezaja-gebergte, dat de vlakte van Metidja beheerscht, gelijk de Zakkargroep Miliana, tusschen de bassins der rivieren Metidja en Sjellif; voorts het Dahra-gebergte, tusschen Tenez en de monding der- Sjellif; de Oueranseris, ten zuiden van Orléansville; op de grenzen der provincie Constantine de Djebel-Amour-groep, en op de grenzen der provincie Oran die van Djebel-Aures.' Uit deze gebergten en bergen ontspringen rivieren en kleinere stroomen, die zich hoofdzakelijk tot de Sebaoe, de Isser, de Kamis of Hamise, de Arratsj, de Mazafran, de Nador, de Sjellif, de Zahrez, de Oead-Djidi en de Oead-Mzab vereenigen. Wat betreft vruchtbaarheid van den bodem vormt de natuur in Algiers 8 gebieden; het kustgebied, het Sahel-gebied , het Metidja-gebied, het Atlasgebied, het Sjellif-gebied en de gebieden van Kabylië, het middenplateau en de Sahara. De voornaamste steden dezer provincie zijn: Algiers, El Achour, Affreville, Affroun, Arba, Aumale, Beni-Mered, Blida, Boghar, Castiglione, Saint-Charles, Damiette, Dely-Brahim, Douera, Kouba, Tenez, Orléansville, Kolea, Medea, Milianah, Marengo, Vesoul-Benian.

De provincie Algiers wordt bewoond door een groot aantal stammen, geheel of ten deele aan het fransche gezag onderworpen en zich daarin geheel of ten deele schikkende, en met meerdere of mindere neiging tot kleine periodieke opstanden. Aan het hoofd dezer stammen staan inlandsche hoofden, die naar den aard van hun gezag in verschillende verhoudingen tegenover hunne onderdanen staan. Administratief zijn deze stammen verdeeld in een groot aantal groepen, eene door de Turken voor hen ingevoerde schikking, door de Franschen voortgezet. Onder de voornaamste stammen noemen wij de Hadsjoeden, de BeniKelils, de Beni-Moezas, verspreid over de vlakte der Metidja; de Katsjnahnen, de Issers, de Beni-Slimans en de Aribs in het oostelijk deel der provincie, tusschen Algiers, Aumale en Dellys; de Beni-Menacers, de BeniHaoeas en de Beni-Madoerns in den eersten Atlas-keten, tusschen Algiers en Tenez; de Oelad-Hamzas, de Matmanen, de Beni-ZoegZoegs en de Sjeragassen in de Sjellif-vallei; de Beni-Oerags, de Oelad-Kazieren en de Oelad-Ajaden in het Oeënseris-gebergte, ten zuidwesten van Algiers. De Kabylenstammen bewonen het massief der bergen tusschen Dellys, Aumale, Setif en Bougie, in de provincie Algiers en Constantine, en vormen een demokratische federatie, steden en dorpen bewonende en hoofdzakelijk zich uit den landbouw het noodige verschaffende. De voornaamste Kabylenstammen zijn de Beni-Raten, de Flizet-el-Baars, de Barbatsjas endeBeniAmrans.

De provincie Constantine wordt ten westen begrensd door de prov. Algiers, ten noorden door de Middellandsche Zee, ten oosten door Tunis, ten zuiden door de woestijn en beslaat het oostelijk deel van Algerië; zij is verdeeld in de arrondissementen Constantine, Batna, Bóne, Bougie, Guelma, Philippeville en Sétif. -

De kust dezer provincie is nog meer verbrokkeld dan die van de provincie Algiers en telt van het oosten naar het westen eerstens het eiland Pisan, voorts Kaap Carbon,, de haven van het stadje Bougie, de monding van de Oead-Sahel, de Bougie-golf, kaap Cavallo, de baai en de haven van Dzigelli, de monding der Oead-Kebir of Rammel, kaap Bougaroni, kaap Ras, kaap Filfila, IJzerkaap, kaap Garde, de haven van Bóne, de monding der Seybouse en van de Mafrag, de ruïnen van het bastion France (een der eerste fransche etablissementen in Algerië), kaap Gros en kaap Roux.

De bergen die het kustland begrenzen en de laaggelegen valleien beheerschen zijn: de groote en de kleine Babor, tusschen Bougie en Dzigelli, de Goefi, achter het stadje Kollo, de Edoeg, ten westen van Bóne, en de Ghora, niet ver van Calle. In de hoogere valleien vindt men: de Boe-Taleb, ten zuiden van Sétif, de Gerijoem ten zuiden van de stad Constantine, de Beni-Salahtén zuiden van Bóne, de Mehoena, niet ver van Guelma; de Aures-bergen scheiden het Teil- van het Sahara-gebied; in het westen der provincie strekt zich de bergmassa der Kabylen uit tot in de provincie Algiers. De natuur vormt in Constantine zeven gebieden van vruchtbaarheid: de kuststreken, de binnenvalleien, de Tell-plateaux, het Kabylië-gebied, het Aures-gebied, het midden-plateau en de oasen. De voornaamste binnenvalleien op die van Saf-Saf, van Zeremna, van Radjeta, van Seybouse en van Mafrag. Het gedeelte der Kabylen dat zich in deze provincie uitstrekt telt eenige belangrijke wegen, als die van Bougie naar Sétif en die van Dzjigelli naar Mila. De bergstreek der Aures, waaroverheen vroeger een met dorpen bezaaiden weg liep, thans verdwenen, en vergeten, telt nu nog slechts eeïiige stadjes of dorpen van weinig beteekenis als Batna en Lambessa. De voornaamste steden dezer provincie zijn Constantine, Sétif, Guelma, Philippeville, Jemmopes, Bougie, Bóne, La Calle, Ain-el-Ksar, Ain-Mokra, Ain-Smara, Saint-Antoine, El-Arrough, Atmenia, Barral, Batna, Biskara, Bou-Saada, Dzigelli, Dzimilla, Gastonville, Heliopolis, Mila, Mondovi, Petit, Robertville, Stora en Yallée.

Evenals de voorgaande provincie telt ook deze een groot aantal Arabierenstammen, waarvan een deel slechts in naam aan het fransche bestuur is onderworpen. De voornaamste stammen der provincie Constantine zijn: de Beni-Amrans, de Oeled-Mbareks, deBeni-Salas en de Beni-Kettabs, allen verblijf houdende tusschen Constantine en Philippeville; de Beni-Mchennas, de Beni-Getsjas en de Sjerfas tusschen Philippeville enBóne; de OeladDiabs, de Oelad-Naeers, de Heraklas en de Nementsjas op de vlakten die aan Tunis renz.en; de Oelad-Oearzeks, de Zmoels, een eel der Sjerfas, de Amer-Sjeragas en ‘de Barranias in de omstreken der stad Constantine; de Beni-Oedjanas7 de Beni-boe-Slimanen en de Beni-Imloels in het Auresgebergte; de Amer-Gerabas, de Beni-Abessen7 de OeladHaddads en de Ksar-el-Teirs in het westelijk deel der provincie, tusschen Constantine en Aumale.

De provincie Oran beslaat het westelijk deel van Algerië en wordt ten noorden begrensd door de Middellandsche Zee, ten oosten door de provincie Algiers, ten zuiden door de Sahara, ten westen door Marokko; zij is verdeeld in de arrondissementen: Oran, Mascara, Mostaganem, Sidi bel-Abbes en Tlemcen.

De kuststreek, over het algemeen rotsachtig en verbrokkeld, vertoont van het oosten naar het westen gaande, aanvangende bij kaap Magroea: kaap Ivy, waar de golf van Arzew begint, de monding der Sjellif, derMakta, de haven van Arzew, kaap Arzew, kaap Carbon, die de golf van Arzew besluit, voorts kaap Ferrat, de stad Oran, de haven van Mers-elKebir, kaap Falcon, die de golf van Oran ten westen besluit, kaap Sigale, tegenover de Habibas-eilanden, de monding der Oead-Melah, der Tafna, tegenover het eiland Ratsjgoen, kaap Noé, de haven van Nemours of DzjemmaGazzaoeat, kaap Mloeja en de monding der Oead-Asjeroen.

Een deel van den Dahara-keten dringt tot aan de kust tusschen Tenez en de monding der Sjellif door; aan het strand vertoont zich verder, tusschen Arzew en Oran, de Leeuwenberg, 850 meter; verder tusschen Oran en Tafna de Medioena; achter Nemours vangt het Trara-gebergte aan. Meer landwaarts doorloopt de Atlasketen met een hoogte van 80Öu a 1000 meter de provincie, scheiding makende tusschen het Tell-gebied en het Sahara-gebied; een tweede keten ' beheerscht de laagvlakte van Meleta, van Tlelat, van Sig en van Habra. Tot deze provincie behooren ook de zoutmeren van Arzew en Oran, de groote vergaarbakken der wateren van het middenplateau. De natuur vormt in Oran 8 gebieden van vruchtbaarheid: de kuststreek, het kustland, het Sjellif-gebied, de binnenvlakten, de Tell-plateaux, de hoogten-linie, het middenplateau, de oasen. Het kustland kan geografisch worden gesplitst in 8 deelen: de vlakte van Nedroma, van Tafna, van Rio Salado, van Sebkha, het plateau van Oran, van Arzew, der Makta en van Mostaganem. De voornaamste steden van de provincie Oran zijn: Oran, Sidi-Sjami, Valmy, Misserghin, Arzew, Saint-Cloud, Fleurus, Saint-Louis, Saint-Barbede-Trelat, Saint-Denis du Sig, Sidi bel-Abbes, Mascara, Tlemcen, Mostaganem, Pelissier, Rivoli, Aboekir, Aïn-Teedles, Ain-Boudinar, Ain-el-Turk, Ammi-Moussa, Arcole, Dumesme, Haci-Ameur, Haci-ben-Okba, Haci-el-Biod, Kareba, Klebir, Saint-Leu, Mazagran, Négrier en Souk-el-Mitoe.

Evenals de hiervoor beschreven provinciën telt ook Oran een groot aantal Arabierenstammen, waarvan de meesten onder direkt bestuur van het fransche gouvernement staat, terwijl de overigen door tusschenkomst van inlandsche hoofden worden geregeerd. De voornaamste zijn: de Beni-Zeroeals en de Zmoels; de Ajatsjas en de Sjerfa-el-Hamadias, die beweren af te stammen van Mohamet; de OeladSidi-Aribis, die zich ophouden tusschen Orleansville en Mostaganem; de Jakoebias, ten zuid-oosten van Mascara; de confederatie der Tlittas, die de valleien der Mina bevolkt; de Geblas en de Sdamas, ten zuiden en ten oosten van Aumale, de Bordzjias, tusschen Mascara en Mostaganem; de Garabas en de Sjeragas tusschen Oran, Mascara en Tlemcen. De Kabylenstam der Trarahs bewoont een bergachtige landstreek, niet ver van de zee, tusschen Nemours en den linkeroever der Tafna.

Oasen

Onder de oasen der Algerijnsche Sahara verdienen vermelding: de oase Ziban, met een aantal stadjes en dorpen hoofdzakelijk door inboorlingen bewoond, tot een getal van ruim 100.000 zielen; de regeerings-hoofdstad is Biscara, de godsdienstige hoofdstad is Sidi Okba; de oase Oead-Soef, ten zuidoosten der vorige gelegen, verloren in een doolhof van zandheuvelen, die de regens, zelfs de meest overvloedige, als evenveel sponsen opzuigen; deze oase brengt de schoonste dadels der Sahara voort: de hoofdplaats is El-Oead, van welke stad een weg loopt over Gadames, en Ghat naar Aghades, de voornaamste oase der groote woestijn; de oase Oead-Rir, vier dagreizen ten westen der vorige en uitgestrekter dan deze; de hoofdplaats is Toegoert, dat men gelooft gebouwd te zijn op de ruïnen van het Turaphylum van Ptolemaeus. Altijd overvloedig water leverende Artesische putten maken het middel ter bevochtiging uit; het schijnt dat deze geheele oase rust op een groot water-reservoir, ter diepte van 80 tot 400 meter onder den beganen grond; aan deze waterverzameling geven de Arabieren den naam van Bahar-elTahatani, onderaardsche zee; de oasen van Temacin en Oeargla, gelegen een weinig ten zuiden van de vorige, 80 K.M. van elkander: Temacin is een stadje door een muur omringd en omgeven door dadeltuinen en door overvloedige waterbronnen besproeid; deze stad, benevens enkele tot deze oase behoorende dorpen worden bewoond door de stammen der Saïd-Oelad-Amer en den Oelad-Seiahs; Oeargla aan de uiterste woestijngrens, vertoont een zeer onregelmatigen bodem, met hooge zandheuvelen, waarvan sommigen met hunne ruïnen van vroegere beschaving der omgeving getuigen; in de nabijheid vloeit de Oead-el-Azal, de grootste rivier ver in den omtrek; het voornaamste stadje, eveneens Oeargla geheeten, en een aantal dorpen tellen tezamen 12 a 15.000 bewoners. De voornaamste wateraanvoer bestaat uit hetgeen de in de beide laatstgenoemde oasen geboorde artesische putten opleveren; de opening dezer putten is in het algemeen wijd en vierkant en door een betimmering voor instorting beveiligd. Na tot op eeii zekere diepte het zand weggegraven te hebben, stuit men op een harden grond, de doorboring waarvan veel voorzichtigheid eischt, omdat de kracht waarmede het water plotseling opstijgt, een wezenlijk gevaar daarstelt; de oase Oead-Mzab ligt ten westen der voorgaande, en is doorzaaid met naakte heuvelen ; in de valleien door deze heuvelen gevormd liggen een tiental dorpen verspreid, elk te midden van massa’s palinboomen; de bewoners dezer dorpen zijn de meest werkzame en in meerdere opzichten meest opmerkelijke lieden onder de inboorlingen van Algerië; hun aantal beloopt ongeveer 50.000 zielen; de valleien waarin zich deze dorpen bevinden, worden bevochtigd door de OeadNsa, de Oead-Mzab, waaraan de oase haarnaam ontleent, de Oead-Metlili, de Oead-el-Toejet enz., waarvan sommigen zich als een stortvloed een doortocht banen, vooral gedurende den regentijd, terwijl des zomers haar bedding droog ligt, wegens de steilheid van den bodem, waardoor het water als tot den laatsten droppel wordt afgevoerd. De hoofdplaats der oase is Gardaja, aan de rivier Oead-Mzab, tusschen drie alleenstaande hooge heuvelen; de oase Ksoer, benoorden de voorgaande, met een aantal naakte bergen en heuvelen, en eenige steden, waarvan Laghoeat de voornaamste is en voorts Aïn-Madhy, met versterkingen; ten noordoosten van deze stad vloeit de OeadAïn-Madhy die op den Djebel-Amour ontspringt, en zich eenige kilometers verder in het zand verliest; ten noorden dezer oase, tusschen de plateaux van de Sersou of Boven-Sjellief van de Sidi-Aica en de bergketen van den Djebel-Amour bevinden zich de bassins der zoutmeren Hodna en Zarez; de oase SidiSjeikh is de eenige oase die tot de provincie Oran behoort, en is gelegen 120 K.M. van het vruchtbaar gebied; zij wordt bewoond door de Oelad-Sidi-Sjeiks, die zich in twee geslachten splitst, de Sidi-Sjeik-Sjeraga (van het oosten) en de Sidi-Sjeik-Raraba (van het westen); de voornaamste plaats in deze oase is El-Abiod-Sidi-Sjeik, bestaande uit eene verzameling van dorpen, die omringd zijn van tuinen, waarin vruchtboom en van allerlei soort, peulvruchten enz. worden gekweekt; de putten, die in de bevochtiging voorzien, zijn van weinig diepte. De dorpen dezer oase onderhouden een levendigen handel met Marokko.

Kabylië, gelijk men het doorgaans verstaat, is de bergachtige, ruwe landstreek tusschen Dellys en Bougie in het noorden, en Sétif en Aumale in het zuiden. Volgens generaal Daumas, komt het woord Kabyl van Kbila, stammen in het meervoud genomen: Kbail. Kabylië vertoont inderdaad een geheele reeks van stammen, die zichzelven besturen naar beginselen die door traditie en gewoonte in de zeden zijn ingedrongen.

Bevolking

Algerie is zeven of negenmaal dunner bevolkt dan Frankrijk en twaalfmaal dunner dan Nederland. Het meerendeel der inheemsche bevolking bestaat uit Berbers, Kabylen genaamd in de bergdistricten van het Tell-gebied, Sjaoejas in die van Aures, Socafas Mzabites in de oasen, Toear eg s in de woestijn; na de Berbers zijn de Mooren en de Bedoemen-Arabieren het talrijkst, voorts de Europeanen, de Joden, Turken, Koeloeglis en Negers, alles tezamen ruim 4 millioen zielen. Met uitzondering van de Europeanen en Joden belijden de bewoners den mohamedaansehen godsdienst. De bezigheden dezer bewoners zijn, behalve allerlei industrie (zijde-, katoen-, wol- en linnenweverij, leerlooierij) visscherij, handel, landbouw en veeteelt, al welke middelen van bestaan evenwel zeer lijden onder de slechte verstandhouding der stammen onderling, of jegens het gouvernement, dat zich steeds op een of anderen kleinen opstand of overrompeling voorbereid heeft te houden. Vier talen (het Berbersch, het Arabisch, het Turksch en de Negerdialecten) worden door de inboorlingen gesproken. Het Berbersch heeft groote verscheidenheid van tongvallen en dialecten en wordt gesproken door de Kabylenstammen; deze taal bezit geen literatuur in het eigen alphabet.

Geschiedenis

In de oudste tijden vindt men de Numidiërs gevestigd in het oostelijk deel en de Mooren of Mauri in het westelijk deel van Afrika’s noordkust. Onder de Romeinen behoorde het gebied der Numidiërs tot de provincie Africa; dat der Mooren heette Maurctania Caesariensis. Dit laatste had toen met overig Noord-Afrika zijn hoogsten bloeitijd bereikt en telde verscheidene steden, voornamelijk Romeinsche. Mauretania Caesariensis was ook één der zes kerkprovincies, waarin noord-westelijk Afrika verdeeld was. Reeds vroegtijdig was hier de christelijke leer verkondigd, zoodat de christenen, volgens het getuigenis van Tertullianus, reeds op het einde der tweede eeuw in iedere stad bijna de meerderheid vormden; en, toen de beroemde bisschop van Hippo Regius, de kerkvader Augustinus, in 430 stierf, telde West-Afrika meer dan 600 bisdommen. Na de verovering door de Wandalen onder Genserik, 440 n.

C., verviel Mauritanië weder tot barbaarschheid, uit welken toestand het zich gedeeltelijk herstelde nadat geheele zwermenMohamedaansche landverhuizers zich er hadden gevestigd. Omstreeks het jaar 935 bouwde de arabische prins, Zeiri, de stad Al-Jezira (het eiland), later Al-Gazie (de krijgszuchtige) thans Algiers eheeten; de opvolgers van dezen prins regeeren tot 1148, waarna het land tot 1296 door de Almohaden (zie aldaar) werd bestuurd. Omstreeks dezen tijd splitste het zich in verschillende kleine staten. In 1492 vestigden zich hier de uit Spanje verdreven Mooren en begonnen zich op hun vervolgers te wreken door zeeroof; Ferdinand van Spanje rustte het eerst eene expeditie tegen hen uit en nam in 1509 de stad Algiers in en legde versterkingen aldaar aan. Een der Algerijnsche vorsten, de emir van Metidja, wiens gebied door de Spanjaarden werd bedreigd, riep de hulp in van den Griek Horoek of Haroede, die zich als rooverhooldman berucht had gemaakt. Deze Horoek legde den grond voor de Turksche overheersching; in 1516 hem schijnbaar te hulp komende, keerde hij zich verraderlijk tegen den emir, dien hij vermoordde, waarna hij zichzelf tot sultan van Algiers opwierp.

Zijn opvolgende zegepralen deden de Spanjaarden ontwaken, die van uit Oran een leger tegen hem uitzonden, waarop de verraderlijke Griek herhaaldelijk verslagen en ten slotte gevangen genomen en in 1518 onthoofd werd Hierop werd Horoeks broeder sultan; deze stelde zich onder bescherming van de Porte en dreef met behulp van een turksch leger de Spanjaarden uit het land en grondvestte het stelsel van zeeroof, dat zoolang dé Algerijnsche kusten berucht heeft gemaakt, Algerië in een toestand van barbaarsche verwildering deed verzinken, en dit land ten slotte (1830) zijn zelfstandigheid koste. In 1541 deed Karel V een ernstige poging om den roofstaat ten onder te brengen; hij landde in Algerië met een vloot van 370 schepen, en 30.000 manschappen krijgsvolk; een geweldige storm, vergezeld van aardbevingen en wolkbreuken vernielde het grootste deel van de vloot, zoodat het leger, daardoor van proviand en krijgsbehoeften beroofd, en dus niet in staat zijnde de onderneming met kans op succes door te zetten, zoo spoedig mogelijk en onder groote moeilijkheden den terugtocht moest aanvaarden. De geschiedenis van Algerië onder de Moslems telt weinig belangrijke tijdperken. De Algerijnen zetten hun roofoorlog tegen alle christenmogendheden voort, nu en dan zich zelfs tot op de kusten van Italië en Spanje wagende. Intusschen zochten zij ten koste hunner naburen hun gebied uit te breiden; voor het einde der 16^« eeuw hadden zij geheel het land tot aan de grenzen van Marokko aan zich onderworpen, met uitzondering van de stad Oran, die in het bezit van Spanje bleef. D.e Spanjaarden leden een lange reeks van nederlagen én groote verliezen bij hunne pogingen om het verloren gebied te herwinnen.

Door hunne overwinningen steeds stoutmoediger gemaakt strekten de Algerijnen hunne zee-rooftochten tot aan de Straat van Gibraltar uit. In het jaar 1600 verkregen zij van het Turkschehof vrijheid om uit hun midden een Dey te verkiezen, bekleed met de macht eens onderkonings, en bijgestaan door pen door den sultan aan te stellen pacha. Binnenlandsche verwarring en onlusten waren het gevolg van dezen maatregel; hunne brutaalheid en roofzucht werden hierdoor evenwel volstrekt niet getemperd; zelfs maakten zij de kusten van Provence onveilig, hetgeen L o de wijk XIV dwong tot herhaalde kastijdingen, wat evenwel weinig resultaat opleverde. Gedurende het eerste bombardement van Algiers, in 1682 beantwoordden zij de eerste schoten der Franschen met het vermoorden van den franschen consul, Vacher, die door hen voor een vuurmond gebonden en vaneengeschoten werd. Na het derde bombardement van Algiers richtte de Dey tot de Franschen de vraag, hoeveel geld het verbranden dier stad hun koning gekost had, en gaf daaromtrent ingelicht, koeltjes ten antwoord, dat hij het voor de helft van die som gaarne voor hem had willen ten uitvoer brengen. Even weinig hadden de tochten der Engelschen onder admiraal Blake in 1655 en de expedities der Engelsche en Nederlandsche vloten in 1669 en 1670 uitgewerkt.

De Engelschen slaagden er het eerst in, verdragen met de Algerijnen tot stand te brengen. In 1708 maakte de Dey Ibrahim zich meester van Oran; zijn opvolger Baba-Ali, bevrijdde Algerië van alle verplichtingen jegens de. Porte. Hij verbande den Turkschen gevolmachtigde, voerde oorlogen en sloot vrede naar willekeur en staakte de betaling van de schatting.

Algerië werd alsnu bestuurd door een militaire oligarchie, aan het hoofd waarvan de Dey stond; onder dezen regeeringsvorcn levert de.geschiedenis van dit land een reeks van bloedige revolutiën op; weinig Dey’s stierven een natuurlijken dood. In 1775 ondernam Spanje de laatste krachtige expeditie tegen Algerië, en zond een vloot met 25.000 manschappen ter tuchtiging, doch ook deze tocht slaagde even weinig als al de voorgaanden. Ten slotte waren de Spanjaarden genoodzaakt zich met overhaasting, en met achterlating van 1800 gewonden, in te schepen, terwijl de zeeroof als te voren werd voortgezet; gedurende de eerste tijden van de Fransche revolutie en het tijdperk van het Fransche keizerrijk werden de Algerijnen in bedwang gehouden door de vloten die op de Middellandsche zee rondzwierven. Doch toen in Europa alles tot rust was gekomen, werden de zeerooverijen brutaler dan ooit hervat, waardoor de Algerijnen zich de wraakzucht van alle mogendheden op den hals haalden. Amerika nam de leiding van een groote tuchtigings-expeditie; op 20 Juni 1815 werden de zeeroovers. in een zeeslag verslagen, de Dey werd gedwongen de onschendbaarheid der Amerikaansche vlag te erkennen. Omstreeks denzelfden tijd dwong de Engelsche admiraal Exmouth van de Barbarijnsche Staten de erkenning eener internationale wet inzake krijgsgevangenen af; alleen Algerië weigerde dit, waarop de hoofdstad door een Engelsch-Nederlandsche vloot onder generaal Exmouth werd gebombardeerd.

De batterijen der Algerijnen werden spoedig tot zwijgen gebracht en binnen enkele uren lag het grootste deel der stad in puin; de Dey, een onwetend en weerbarstig barbaar, wilde met zijn leger zich in het binnenland terugtrekken, doch zijn soldaten dwongen hem pogingen in het werk te stellen om den oorlog te doen eindigen, waarvan het gevolg was dat een verdrag tot stand kwam in 1816, krachtens hetwelk alle christenslaven, ten getale van ruim 1200, zonder eenigen losprijs moesten worden vrijgelaten, terwijl een artikel van het verdrag tevens, op papier tenminste, voor altijd een einde maakte aan den zeeroof en aan het tot slaven maken van blanke krijgsgevangenen. Niets evenwel bleek in staat voor goed aan hun rooverijen een einde te maken. Reeds het volgend jaar vertoonden zij zich tot op de Noordzee en roofden alle schepen van die mogendheden, welke hun plunderzucht niet met geld of geschenken afgekocht hadden. Dit laatste was gedaan door Zweden, Denemarken, Portugal, Spanje, Napels, Toscane en Sardinië, en zelfs dit bleek niet altijd een voldoenden waarborg. Vooral leden omstreeks dezen tijd de Spaansche en de Duitsche koopvaardij; op desbetreffende bij den Dey ingediende klachten antwoordde deze met tartende hoogheid of met bespottelijke verontschuldigingen.

Intusschen bleef de binnenlandsche toestand van Algerië een tooneel van wreed despotisme opleveren. In het jaar 1817 werd de macht der Janitsaren grootelijks verzwakt door de taktiek van den toenmaligen Dey. Ali. Na zijn dood — hij stierf in 1818 aan de pest — werd Hussein gekozen, onder wien Algerië begon op te houden een zelfstandige staat te zijn. Te Bóne werd in 1818 een fransch koopvaardijschip geplunderd; het fransche consulaat werd in 1828 'aangevallen; schepen onder Fransche vlag werden niet ontzien enz.; doch de hoofdaanleiding tot de uitbarsting was het geschil omtrent de betaling van een schuld, door het fransche gouvernement bij twee Joodsche bankiers in Algerië tijdens de expeditie naar Egypte gemaakt, tot een bedrag van 7 millioen francs, waarvan 4l/‘j millioen op bepaalden tijd waren betaald geworden; gedurende drie jaren bleef verdere betaling uit; de Dey, zelf een der voornaamste schuldeischers van het betrokken Joodsch-Algerijnsche huis en door deze vertraging benadeeld, nam de zaak zelf in handen en richtte een aanmaning tot betalen aan den koning van Frankrijk, waarop hij niet het minste antwoord ontving. Kort daarop viel het Beiram-feest, tijdens hetwelk het gebruikelijk was dat de Dey alle buitenlandsche gezanten die in zijn gebied verblijf hielden, ontving.

Bij deze gelegenheid vroeg de Dey den franschen gezant naar de reden waarom geen antwoord op zijn schrijven gevolgd was. De gezant Derval geheeten, antwoordde daarop zeer uit de hoogte, dat een koning van Frankrijk zich niet kon vernederen met een Dey van Algerip in onder handeling te treden. De Dey, door drift vervoerd, sloeg den gezant met een waaier in het aangezicht, en liet zich beleedigend omtrent den franschen koning uit. Een oorlog was hiervan het gevolg. Een fransch smaldeel werd naar Algiers gezonden; op 12 Juni 1827 werd de stad geblokkeerd. Zes dagen later deed de Dey de fransche koraal visscherij en te Böne vernielen.

De blokkade van Algiers werd drie jaren lang met een zekere lusteloosheid volgehouden; doch in Mei 1880 verscheen een fransche vloot met 37.000 man infanterie-troepen, 4000 man kavalerie en artillerie naar verhouding, voor de Algerijnsche kusten, onder bevel van luitenant-generaal Bourmont. De landing werd onder geringen tegenstand bewerkstelligd.; na een reeks schermutselingen werd op 4 Juli Algiers gebombardeerd; den volgenden dag kapituleerde deze stad; de turksche krijgslieden trokken overeenkomstig de overgangsvoorwaarden veilig uit met hunne familiën en persoonlijke bezittingen, en de franschen namen de stad in bezit; 1500 kanonnen, 17 oorlogsschepen en 50 millioen francs aan geld vielen de franschen in handen. De Dey trok zich naar Port Mahon terug; het grootste gedeelte der Turksche janitsaren werden naar Klein-Azië overgebracht. De wijze, waarop de franschen in Algiers huishielden, wekte een algemeenen geest van haat eu vijandschap jegens de veroveraars, wier zegepraal door allerlei gruwelen en door baldadige vernielzucht was bezoedeld geworden. Een afmattende guerilla-krijg ving aan. Na maarschalk Bourmont kreeg generaal Clausel de leiding van den strijd in handen, die weldra te midden van een algemeenen opstand der Kabylen en Bedoeïnen genoodzaakt was tot onophoudelijke kleine gevechten naar alle richtingen, zonder bij een overwinning veel te kunnen winnen en bij elke nederlaag nieuwe stammen tegen zich ziende opstaan.

Clausel, die meer krijgsdrift dan rechtvaardigheid en voorzichtigheid aan den dag legde gedurende zijn bestuur, confiskeerde, in strijd met de overgaafsvoorwaarden, alle door den Dey achtergelaten onroerende goederen, zoowel als die van de voorname Turken, en bovendien allerlei godsdienstige gebouwen. De gevolgen van dezen politieken misslag lieten zich dadelijk gevoelen — de geheele provincie, liep te wapen, Clausel was gedwongen tot een expeditie, waarvan de onzekere uitslag zoowel den moed als den haat der Algerijnen, wier vaderlandsliefde en fanatisme in de hoogste mate waren gekwetst, deed groeien. Omstreeks dezen tijd verscheen Abd-el-Kader ten tooneele. Om zijn positie, die meer en meer hachelijk werd, te versterken, sloot de fransche bevelhebber een verdrag met Tunis, hetgeen door het fransche gouvernement in de hoogste mate afkeurend werd beoordeeld; hij werd teruggeroepen. Zijn opvolger, generaal Berthezène, werd evenzoo weldra teruggeroepen, na door nederlagen, onverstandige bewegingen en onmenschelijke wreedheden den toestand nog verergerd te hebben. Alsnu verscheen de hertog van Rovigo, 25 Dec. 1831, die naar alle zijden gruwzame wreedheden, eerloos verraad en laffe woordbreuk pleegde.

Zijn twee meest onmenschelijke handelingen waren het ter dood brengen van een geheelen stam, grijsaards, vrouwen en kinderen niet uitgezonderd, ter oorzake van een diefstal, door enkele leden van dezen stam (den stam der El-Oefias) gepleegd, en de terechtstelling van twee hem vijandige arabische hoofden, die hij onder een geschreven belofte van vrijgeleide in de stad (Algiers) gelokt had. Alsnu grepen ook de meest vredelievende stammen naar de wapenen, en de franschen werden van alle zijden als overstroomd; zelfs de sultan van Marokko verleende Abdel-Kadei;hulp. Doch de franschen, onder leiding van generaal Avizard, Voirol, Drouet d’Erlon, de eerste gouverneur-generaal van..Algerië (1834), Bugeaud, Damrémont, Clausel, Valée (1837), Bedeau, Lamorcière, enz. drongen hoewel onder afwisselend krijgsgeluk in den strijd tegen Abd-el-Kader steeds verder door. In 1831 namen zij Oran, in 1832 Bóne, in 1833 Arzew, Mostaganem en Bougie, in 1835 Boufarik. in 1836 La Calle en Guelma, in 1837 Constantine, in 1838 Kolea, Blida en Philippeville, in 1839 Dzigelli en Sétif, in 1840 Sjersjel, Medea en Milianah, in 1841 Boghar en Mascara, in 1842 Tlemcen, in 1843 Teniet-el-Haad, Orléansville, Tenez, Sidi bel-Abbes, Tiaret, en Sebdoe; in 1844 Saïda, Dellis, Batna, Biscara, Dzjemma-Gazaoeat, in 1845 Aumale, Daia, Ammi-Moessa, in 1852 Laghoeat, in 1853 Oeargla; ten slotte werd in 1857 Kabylië onderworpen. .Sinds heeft Frankrijk steeds groote aandacht aan Algerië gewijd; en hoewel de franschen in het algemeen weinig geschiktheid om als koloniale mogendheid op te treden bezitten, is hun succes boven verwachting geweest. Te midden van een onafgebroken reeks opstanden, voornamelijk van de zijde der Kabylen, zijn nieuwe steden en dorpen verrezen, scholen opgericht, de beschaving bevorderd; in elk geval is een eind gemaakt aan de zeerooverijen, waarmede de Algerijnen gedurende eeuwen de Middellandsche Zee onveilig maakten. Een der grootste zegeningen die Algerië den Franschen heeft te danken is die der artesische putten, door middel waarvan eertijds onvruchtbare, woeste streken herschapen zijn in oasen. De eerste boring geschiedde in 1856 in de provincie Constantine, waardoor een bron werd blootgelegd die niet minder dan 1000 gallons water per minuut leverde, hetgeen als een mirakel beschouwd werd; van alle zijden kwamen nieuwsgierigen opdagen om het wonderwerk te aanschouwen; de priester-inboorlingen spraken hun zegen uit over dezen put, die den naam van Vredebron ontving; een tweede kreeg den naam van Bron der Zegeningen.

Thans is Algerië een fransche bezitting, naar bijzondere wetten bestuurd; elke provincie heeft een burgerlijke en een militaire administratie; uit een oogpunt van burgerlijk beheer is elke provincie verdeeld in arrondissementen, cercles en gemeenten; elke provincie vormt voorts een militaire afdeeling, gesplitst in onder-afdeelingen, elk bevattende een zeker aantal cercles en posten. De kolonisatie heeft betrekkelijk nog weinig vorderingen gemaakt; de opbrengst van het land bedraagt nog steeds minder dan de onkosten. Indirect is de kolonie evenwel Frankrijk van nut en voordeel, aangezien zij door haar ligging een doorgang vormt naar MiddenAfrika; de handel van Algiers op Marseille enz. is zeer belangrijk. Wat de verspreiding van het christendom in Algerië betreft, de houding van het Fransche bestuur was gedurende langen tijd daaraan hoegenaamd niet bevorderlijk, om niet te zeggen een hinderpaal.

< >